| |
| |
| |
Bij de oevers der Lethe.
't Sloeg 'n paniek in de kamer.
Het zon-dampend licht der lamp, met 'r wieglende kralen franje, leek in 't wild-dreigend grauwen van 'n wolk-monster te vluchten.
De gelaten, als bedruild door 'n verstarden schijn, heesch-bleek en ontdaan, met doodsbeving betogen, weken terzijde, de oogen en monden zwartelijk puilend.
Diep gurgel-zwellend stoof uit de hoeken een ratelfluitende wind, die 't streepjestapijt dee flappen, builen, domp nederploffen, 't tafelkleed greep en verwrong in een kolkende, krijschende wervling.
Eén stervensangstig oogenblik zogen kopjes en koekjes van 't blad, òpgeschord als blaren en takken in zwiepend orkane-gestuif, barstend aan tegen 't plafond dat de schilfers en bladders als voortgejoeld schuim uit een branding neerkwakten.
't Behang door de drieste beuking geschud en doorgolfd, knauwde en stompte portretjes en prenten.
't Gaf een hijgend gesteun en geklaag, een kermend gerucht, een gerasp van in stikking smorende kreten.
Dan, bulkender gromde de wind - de lamp an 'r kettingen zwiepend, roetklodders geulend in hortenden zwaai.
De raamgordijnen, gekeild in de luchten, geslagen,
| |
| |
gescheurd, smeten hun sissende flarden naar 't krakend, opbollend, loeiend behang en een kopje uit de wervling gemokerd, spatte z'n gruis en z'n splinters naar 't wijkende zeil...
Op m'n woord, 't wàs 'n Paniek.
Tante Bep, die - 't folterkamerachtige der symboliek zij hiermede bezworen - 't kopje afgestooten had, een der goeie en dure visitekopjes, hield 'r tien vette, welgeschapen vingers als een afwerend pantser voor 't plots bloedloos gelaat. 'r Oogleden beknipperden 't koude vocht van 'r oogen. 'r Adem stònd. 'r Adem, 'r hart, 'r longen stonden. Ze voelde niets, dacht niets, had alleen de glimming voor zich, de nickelen glimming met de zes fel-zwarte gaatjes.
Saar, 'r dochter, van den stoel gewerveld, klampte 'r handen om de leuning, keek naar de verwoesting der schertjes, kéek, doch met in angst-rimpel schuilende oogen.
Sjarles, de man van Bep en vader van Saar, zat verzakt op z'n stoel, 't hoofd heengebogen, geschut achter den buffelend-gehoekten arm.
Het wàs een paniek. Vader, moeder, dochter bleven eenzelfde moment spraakloos, gestriemd, gebiologeerd door 't staal-glanzende, 't geblink, de vlam-vonkjes, de zes fatale, grondeloos zwarte, dreigende oogen.
Joop, schoonzoon, man van Saar - nu zijt ge in de personensituatie - die de paniek, den gierenden, gillenden schrik door de kamer gestuipt had, liet het sinister-blinkende aarzelend zakken, klam en benepen lachend, omdat op zonneschijn regen volgt, op storm reactie en op 'n schrik die je je intiemste huisgenooten èn je vrouw op 't lijf jaagt, na de eerste onthutsingen, 'n dikke uitbrander pleegt te volbloesemen.
Joop hield een revolver, een zesloops, een nicklen in de beringd-bleeke hand. De zaak was - nog
| |
| |
even profiteerend van de panische orgie, mag een historisch overzicht gelascht worden! - dat Joop, die voor de gezelligheid vader en moeder van z'n vrouw te gast had, in 'n nieuwe stadswijk woonde, een te avond griezelige wijk met huizen in aanbouw en duistere velden. Bij dag, als de zon 't niet bemorst groen met 'r verrukkingen te vlam zette, koppels werklui in de aardgroeven riolen metselden, bonkige paarden kipkarren over de rails trokken, de schellen van de karweien op vaste uren luidden, was de moderne benedenwoning met 'r erker en veranda 'n honnig zitje, maar in 't avondduister, in diepste eenzaamheid, beluisterde schoonvader elk geritsel, werd schoonmoeder bang, en Saar, zenuwachtig vrouwtje, die van 't begin tegen de woning op had gezien, wekte 'r man om 'n haverklap. Toen gebeurde 'r drie woningen verder 'n echte onvervalschte niet romantische inbraak, wel is waar zonder moord, omdat 'r niemand thuis was, maar 't had 'n moord kùnnen worden àls er weerstand geweest was - 'n op 'n bedsteeplank verborgen kistje met zes zilveren theelepels werd gemoerd. De bovenburen hadden gerucht gehoord - an geen kwaad gedacht. En al zei de publieke opinie in de buurt, dat de zes lepels al-z'n-leven pleet waren - zilver, dat zat nog! - dat kon je makkelijk wijsmaken as 't 'r niet meer was - al lasterde Opinie op bedenkelijke en afkeurenswaardige wijze, de inbraak wàs geschied. Duisterlingen hadden een slag geslagen. Justitie, politie onderzochten ter plaatse. Vergeefs. De eenzame wijk bij de zwarte geheimzinnige velden, kreeg een niet gunstigen naam, niet gunstig voor de huiseigenaren, niet stillend voor de gemoedsrust der het murenvocht wegstokende eerste bewoners. De buurlui links en rechts van den erker, gezinnen met veel kinderen, poesen en honden, leefden uiterlijk-onbewogen voort. Joop opgehitst
| |
| |
door de twee vrouwen en den schoonvader, Joop die tot 's avonds over tienen uitbleef omdat-ie een manufactuurzaak in de stad had, kocht eerst een roodharigen hond met leege zwamplekken om en naast den kop. 't Dier, ditmaal ondankbaar voor beentjes en voor brood - ook dichters vergissen zich - verdween in de duisternis des nachts, toen Sjarles, zoowel timide voor hond als duister, 'm aan 'n eind sajet uitliet. Althans hij beweerde dat-ie 'm vástgehouen had - 'n beweersel dat Bep bij 't zilver der gestolen lepels vergeleek, omdat Sjarles geen man was om 'n hond van die ruige kracht te regeeren. De hond wàs weg, bleef weg. De inbraak wàs geschied, de inbrekers, te gevat, niet gevat. Saar, ondersteboven zenuwvrouwtje, zat dien nacht met gespannen pupillen de waarschijnlijkheid te bedrochtelijken dat ze 't beest met gebrajen stukjes spons hadden gelokt. Hij was al te zéér gewend aan 't huis. Driemaal bij daglicht, daar konden zij en moeder 'n eed op doen, was-ie lòs buiten geweest, los: versta je? - driemaal had-ie voor de deur geblaft en 'r nou zoo ineene vandoor - as 't geen opzet was, liet zij zich villen. Joop zweeg, sliep weinig, kreeg van den hondenverkooper de pertinente verzekering dat de roodharige-met-de-zwamplekken hoegenaamd geen karakter had om 'r zoo min tusschenuit te trekken en kocht voor 'n prikje in 'n tweede-hands-magazijn 'n revolver, die glom als 'n vijvertje bij maanlicht. 'n Zinken doosje met patronen kreeg-ie toe. De revolver-koopman wees 'm hóe-ie de patronen in het réservoir moest steken, hóe je 't moordenaarsinstrument geladen kon bewaren, zonder eenig gevaar - Joop vond 't voorzichtiger de zaak òntladen mee te nemen. Voor-ie de revolver in z'n achterzak liet glijden, haalde-die minstens dertig maal den
| |
| |
haan over, bekeek elk der zes loopen tegen het licht. 'n Ongeluk lei in 'n klein hoekje - hij was geen man voor zulke exorbitante ontdekkingen. 't Doosje met de patronen in 'n wolligen lap gewikkeld, droeg-ie in z'n buitenjaszak, vooral niet in de buurt van de lucifers. Half elf thuis gekomen, was-ie kalm, benauwend-kalm bij de tafel gaan zitten en toen, nà de vragen over de affaire, schoonma glimlacherig-angstig vertelde dat 'r zoo'n ràre vent tweemaal voorbij 't raam was geloopen, had hij brutaal hàrd gelachen en met een kille poenigheid geroepen dat die ràre vent vannacht dan maar most inbreken as-ie 'r pleizier in had! Kribbig-nerveus had Saar gekeven dat-ie zoo hàrd niet most lachen en Sjarles vond dàt geen gijn op de late nacht. Toen, in behaaglijk paroxysme van kracht en jeugd, had Joop ineens de revolver, de blinkende, glimmende, sinistere voor zich gehouden en om beurten schoonpa, schoonma en vrouw onder 't vizier genomen. Dat floepte de paniek, de straks en schóónbeschrevene, in de kamer, stiet het dure visite-kopje van tafel, folterde de heele familie tot radeloos zwijgen, deed eene felle reactie geboren worden.......
Bep, schoonma, rauwde het eerst een kréét ('t wàs geen kreet, geen menschelijk geluid, doch hoe zal mèn voor den òngeartikuleerden klank eener benepen ziel 't kleurig wóórd vinden?), Bep krijtte 't eerst tusschen de pantsering harer tien gedegen vingers....
‘Doe weg! Doe weg! Ben je krankzinnig!’
Het de gruwelstilte doorklievend gekrijt, schokte Saar en Sjarles uit hun bewustloosheid.
‘Hou de loop van ons weg! Weg met de loop!’ -, gilde Saar, angstig terugdeinzend.
| |
| |
‘'k Doe d'r 'n vloek op dat je 'm 't raam uitsmijt!’, heftigde Sjarles, opspringend met bol lawaai.
De revolver in de bleeke hand bemikte den trekpot van 't goeie theeservies, begon gevaarlijk te schudden op Joop's gelach.
‘As j'm nièt wegdoet!’ -, schreeuwde Saar naar de verste zij wijkend: ‘loop 'k de deur uit’.
‘Schei uit met je krankzinnig gelach!’ -, schorde Bep, zenuw-bleek: ‘schei uit - hij gaat daar af uit z'n eigen!’
‘Ik doe d'r 'n vloek op!’, lawaaide weer Sjarles: ‘dat j'm 't raam uit smijt!’
Ze keken 'm alle drie zóó verwoed aan, zóó om-niet-mee-te-gekken, dat z'n gelach als 'n zeepbel knapte.
‘Wat schreeuw je! Wat raas je!’ -, zei-ie op 't nijdige af - in eens menschen stemming raken uitersten mekander! -: ‘'k ben geen kind. Hij is òngelajen’....
't Klonk als 'n kalmeering, had geen effect. Het glinsterend, walgelijk-glanzend moordenaarsding met z'n zes zwarte moordenaarsoogen, had de kamerhuiselijkheid zoo aan stukken gekerfd, zóó te pletter gegruisd, de rust van burgermenschen zóó ver-paniekt dat Sjarles, Bep en Saar hinderlijk-bleek en waarlijk bevend 'm met forsche verontwaardiging te lijf gingen.
‘Hei je verstaan, Joop, hou de mònd weg!’
‘Hou je vinger van de haan!’
‘Smijt 'm 't raam uit!’
‘Krijsch niet zoo voor de buren!’, kalmeerde Joop nog eens: ‘d'r zit niet één kogel in - op me woord van werachtig. De kogels hei 'k hièr!’
Glimlachend-stupiede lei-ie 't doosje in den wollen doek op tafel.
‘Hij is krankzinnig. Hij is stapel!’, schreeuwde Saar, 'r gezicht in zenuw-angsten versmald: ‘dat leit-ie ònder de lamp!’
| |
| |
‘Kruit bij de lamp!’ D'r gebeure ongelukke! -, riep schoonma, den deurknop in 'r hand.
Sjarles kreeg 'n aanval-van-woede. Bang als-ie was voor duister, honden èn z'n vrouw, kon-ie met onbedaarlijke onstuimigheid tegen z'n schoonzoon losbrullen.
‘Gek! Groote nar! Mot je dat meebrengen! 't Raam uit! 't Raam uit! 'k Doe d'r 'n vloek op!’
‘Wel allemachtig!’ -, stoof Joop op, de revolver driftig voor zich uit: ‘voor wie doe 'k 't? Heb ik de hond laten loopen? Ik ben niet gek - jùllie zijn stapel! Daar - nou zal 'k de haan zesmaal overtrekken, dan kan je hóóren!’
Z'n vinger benaderde den metalen slier, maar nog vóor ie had overgehaald, snikte Saar 'r ontzetting:
‘Leg je 'm neer! Leg je 'm neer! As je één keer trekt, schreeuw 'k de buren bij mekaar! Hoor je, vader! Schuif 't raam op, vader! Om me de doodschrik op me lijf te jagen! Schuif 't raam op, vader! Hij 's in staat om te schieten!’
‘'k Roep zóó om politie, kwajongen, zot-van-'n gek!’ -, brulde Sjarles.
Paf, absoluut geslagen, lei schoonzoon de revolver op tafel. En daar de loop thans de ongevaarlijke straatzij bedreigde, kwam er een wapenstilstand.
‘Nou zeg 'k niks meer,’ redeneerde hij, grimmig op 'n stoel ploffend: ‘da's nog nooit gezien - da's ongehoord - dat mot in de krant - drie gróóte menschen die 't op d'r zenuwe krijgen, as ze 'n ongelajen revolver zien. Ik zeg niks meer’...
‘As je 'm niet in de kast sluit, kom ik niet zitten,’ stevigde schoonma.
‘Hij is òngelajen!’ -, schreeuwde schoonzoon voor de zooveelste maal: ‘ongelajen! Ongelajen!’
‘Wat hei jij voor verstand van gelajen of òngelajen, dwarskop!’ ruziede Saar: ‘jij zou mijn vader
| |
| |
en moeder op de late nacht, 'n beroerte bezorgen!’
‘As hij 'm niet opbergt, doe ik 't!’ zei vader heldhaftig tafelwaarts buigend.
‘Jij blijft 'r af!’ beval Beppie stug: ‘misschien jà, as j'm verkeerd anpakt, bárst-ie los!’
Nog eens poogde schoonzoon.
‘As 'k 'm nou zesmaal uit 't ráám aftrek,’ sprak-ie in overredingstoon: ‘en je 'm zesmaal hóórt knippen - ben je dán overtuigd? Kenne d'r dan nòg ongelukken gebeuren?’
‘Al trek j'm hònderdmaal af,’ weigerde schoonmama giftig: ‘dan vertrouw 'k je nog niet! Dan ken 'r bij de honderd en zooveelste maal nòg 'n barsting uit komme! Weet jij veel van die dingen! Hou je bij je negotie! Wat sleep je zoo'n smerig ding in huis! Weet met z'n centen geen raad! Wil me daar in de late nacht uit 't raam gaan knallen, om de buren in d'r slaap te storen! Misschien ja, zien ze jóú mòrgen voor de inbreker van de lepels an!’
In het breede en wel-overpeinsde had ze nàmens Sjarles en Saar gesproken. Elk van 'r meeningen werd beknikt.
‘Je leest dùizend keer van menschen die doodgeschoten worden door 'n òngelajen geweer,’ kittigde Saar, nu met wat meer menschelijke kleur: ‘'k hei liever tièn dieven in me huis as één zoo'n ding-van gevaar. As we 'm niet met z'n allen tegen houen, schiet-ie mooglijk u of mijn dood! Geen cent nagedachte. Zal 'm z'n zorg zijn! Trouwt-ie morgen 'n ander!’
‘Zal ik joú wat zeggen!’ begon Joop met de bedoeling ráák los te komen, maar zich met ijzeren wil bedwingend, zéker van z'n argumenten, hernam ie in kalmte: ‘As je één kogel vindt, betaal 'k voor elke kogel 'n bankie! Nou? Nou? Doet u mijn 't plezier, vader, en kijk u na de lamp dóór de gáát- | |
| |
jes, een voor een. As u in geen van de gaatjes 'n kogel ziet zitten, is u dàn gerust?’
‘Je steekt 'r geen vin na uit,’ zei Beppie bezonken: ‘je komt 'r niet an.’
‘Hoe krijgt men de inval!’ praatte Saar prettiger; ‘hoe durft men 't meesjouwen!’
‘Kijk u door de gáátjes!’ inviteerde Joop dringend.
‘As 'k genog van me leven heb,’ driftigde Sjarles; ‘en hou d'r nou mee op! Berg 't in de kast! En dat kruit, leg je in 'n glas wáter. Droog laat je 't niet’...
‘Nou ziét-u,’ grunnekte schoonzoon voor zich heen: ‘nou zièt u an u zelf wàt je an 'n revolver heb! As ze jà inbreken gaan ze an de haal, enkel as ze 'm zien! Je hoeft 'm nie eens te lajen! Met stukkies gebrajen spons, hebben ze lauw kans!’
‘Hoor!’ zei moeder met souvereine minachting: ‘hoor! As of iemand, die 't om zoo te zeggen z'n brood is, niet an de buitenkant ruiken ken of d'r kruit in zit!’
‘Dat kenne ze niet!’
‘Hoor! Nou strijd-ie as laast over de prijs van 't gas! Heit-ie ook 'n uur volgehouen! As ik inbreker ben, zie 'k van bùiten of-die gelajen is!’
‘Dan zeg 'k niks meer,’ zei Joop met wit-ballige oogen naar 't plafond kijkend: ‘maar dát zeg 'k nog, dat-ie vannacht naast me bed komt te leggen op 't nachtkassie.’
‘Dan weet ik, dat ik niet na bed kom,’ vinnigde Saar: ‘God zal mijn bewaren! Dan doe 'k geen oog toe! Je mot maar is droomen! Je mot maar is 'n verkeerde beweging maken! Ja, 'k ga daar slapen náást 'n pistool!’
‘En as 'k 'm nou nièt laaj?’, drong Joop aan: ‘as 'k 'm zóo glimmend en wel op 't nachtkassie leg?’
‘Wat wil die man van 'n revolver!’, barstte moe- | |
| |
der opnieuw los: ‘de revolver is 'm in z'n kop geslagen! Ik blijf geen úúr in huis as je 'm niet dadelijk opbergt en morgen terugbrengt!’
‘Reken is an!’ sprak Sjarles: ‘nee reken nou is rustig. As je 'm op 't nachtkassie leit, schiet de eerste de beste schooier die op z'n kousen binnenkomt je in je bed dood! 't Is om ze àn te halen!’
‘Knappe man die mijn dood schiet as 'r geen kogel in zit!’
‘En wie zeit dat?’
‘Kijk door de gáátjes! Kijk door de gáátjes!’
‘Niet om honderd gulden!’
‘Laat mijn dan 'n dozijn keer an de haan trekken!’
‘Wil ik u is wat zeggen,’ huilde Saar er diepsnikkend op los: ‘die man heit moordenaarsideejen! Ik vertrouw me bij die man niemeer!’
‘Hei je je zin’, vroeg moeder vernietigend: ‘ben je tevrejen? 'k Had 't motten weten vóór 't huwelijk!’
Getemd en neerslachtig sloot Joop het sinisterglimmende èn 't omwoelde pakje in de kast bij de hoedendoozen en 't gekamferde zomersche goed.
Dien nacht sliep niemand.
't Had geen haar gescheeld of 'r was 'n doodsongeluk gebeurd....
Februari 1905. |
|