| |
| |
| |
De stoel.
‘Jònge liefde,’ zeide Edi, een verliefde, en z'n stem had 't geluid van een glimlach: ‘echte, jònge liefde vindt in zwijgen geluk. Een éven mekaar aanzien, zonder 'n woord, zonder 'n gebaar, zonder dat je mekaar gezegd hebt hóé, hoe innig, hoe goddelijk-eeuwig je van mekaar houdt, een verdwaald, aarzelend tasten van de oogen, is 'n zaligheid. Ja, daar trekken jullie, ouwe versleten menschen, saterende gezichten bij, daar stoot je mekaar bij aan: 'k mèrk 't wel en 'k hap m'n tirade terug. 'k Wou alleen nog de eerste dwaasheid herhalen: jònge liefde vindt in zwijgen geluk - wees nou even stil, bende getrouwden! -, in zwijgen geluk, precies 'tzelfde wat oudjes beleven. Niet duidelijk genoeg? Als je jong bent èn verliefd praat je weinig - als je tandelooze mond 'n kamer-beslotenheid beknabbelt, als je oud van jaren en haren wandelt, eet, zit, voel je je wéer prettig in zwijgen. Ouwe menschen - om mezelf 'r verder buiten te houen - kunnen dat heerlijk. Die hebben uitgeraasd, die zijn getemd. Die kennen mekaars gebreken, hebben ze overgenomen. Jeugdige verliefden zijn tortels; getrouwde lieden - excusez du peu, mes amis! - slikken veel zure jaren, doen nijdig, spelen komedie, hakken 't huwelijksbootje tot 'n spaande- | |
| |
rig, telkens weer opgekalefaterd wrak - laat me uitspreken melieven: jùllie bent uitzondering! - óúwe getrouwden met grijs en zilverwit haar, bevrijd van ballast, passie en twee kwaadaardige willen, schijnen soms in bezonken, groot-kalme genegenheid naar den dood heen te droomen.’
Een oogenblik doorpluisde hij z'n baard.
‘De huwelijks-middenmoot dien je te mijden,’ zeiden wij nuchter.
‘Als 't kòn,’ sprak hij: ‘'t ongeluk is dat we àlles willen, uilen als we zijn, die niemand gelooven. En ik heb geen reden tot klagen. Mijn idealen liggen gewatteerd... 'k Ben bij enkel oogen-kijken gelukkig... Mijn oom - nou ben 'k waar 'k wezen wou, waar 'k aan zat te denken, mijn oom was 'n prachtig oud mannetje - m'n tante 'n gebogen-grijs vrouwtje. Hebben jullie geduld? 'n Kleine, misschien vreemde historie, die je niét moet oververtellen aan menschen die pas verdriet hebben gehad... Ik was 'n jongen van twaalf, droomerig, graag thuis plakkend, lezend, knutselend. M'n vader en moeder waren vroeg gestorven. Oom Bernard had me in huis genomen - 'k denk met 'n zwaar hoofd: de beste kerel had 't niet breed. Z'n vrouw, 'n kittig bij-de-hand wijf, dee alles zelf, waschte. ploeterde, boende, poetste. Als 'k m'n kousen te zeer stuk liep, gromde ze over de knollen die 'k in m'n sokken bonkte en 's avonds bij de lamp, als ze de gaten met stevige wolwebben stopte, keek ze me wel eens onguur over 'r brilleglazen aan. Tante Marretje trok m'n partij. Die riep dan met 'r harde schelle stem - ze was doof -: ‘'n Jongen is 'n jongen, Ninette!’ Ninette was m'n knollen-stoppende tante. Ja, ze heette Ninette. 'n Naam waarlijk lief, die op 'r borstelige wenkbrauwen, 'r scherpe trekken, 'r beenig voorhoofd, 'r mansneus stuitte. ‘Marretje, bemoei
| |
| |
je d'r niet mee!’ -, schreeuwde tante Ninette, van onder de lamp. En tante Marretje schurkte 'r rug in den leunstoel, gewend aan Ninette's ruigheid. Oom Edi - 'k ben naar 'm genoemd - dee ook 'n duit in 't zakje: ‘Wat snauw je nou weer!’ -, zei-ie met de kwakkelende rukjes van z'n losse, tandlooze kaak, en z'n troebele, bijna blinde oogen, zòchten tante Ninette: ‘Heb jij je kousen niet stuk geloopen, toen je jong was?’ ‘Nee,’ zei de stoppende stug en 'r stopnaald reeg de wol alsof ze scalpeerde: ‘néé - zoo godsgruwelijk kan hij 't alleen!’ Ik hield m'n mond. Graag had 'k, om tante werk te sparen op m'n handen geloopen, met de sokken in de hoogte... Na zulk een klein incident lag 't gesprek 'n kwartier, wel langer, tot oom Bernard van z'n kantoor kwam en met z'n druk, vroolijk geraas iets van 't leven buiten dee vermoeden. Jullie snapt, zonder verder commentaar dat we saam woonden, de twee tantes, de twee ooms, 't neefje. Oom Bernard en oom Edi hadden botje bij botje gelegd, om 'r beter te komen. Eén vuur, éen licht, éen huur, éen potje: 't was 'n hoogst-noodige besparing - oom Bernard verdiende 'n vijftien gulden in de week - oom Edi dreef op 'n pensioen van 'n gulden of zes. Die zes gulden aten de ouwetjes bij lange niet op. Tante Marretje leefde op kommetjes koffie met véél dik - oom Edi kon nog alleen 't wit van 'n boterham stouwen - de korsten at ik. Maar al verteerden ze geen twéé gulden van de zes die ze tante Ninette afdroegen, al was 't voor 't huishouen 'n záákje - 't had den waarachtigen schijn, alsof de oom-van-vijftien gulden diènsten bewees. Tante Ninette vatte 't zoo op. Die zat vergroeid in 'r geknor over de drie familieleden die ze onderhield. En de twee ouwetjes, blij met 't warme thuis, aanvaardden alles in dankbaarheid. Zoo ko- | |
| |
ninklijk-lekker
was 't nergens met zes gulden te doen.
Tante Marretje hokte den heelen dag in den leunstoel, bij 't linkerraam - oom Edi bekauwde z'n nicotine-zwarte pijp bij 't rechter. Uit gingen ze niet meer. Als ik 's morgens met m'n boekenzeiltje de trap af-ravotte, waren de stoelen nog leeg, stommelde oom Edi, die 't eerst opstond, in de alkoof, bezig z'n wangen met 'n natte handdoek-tip te betten. Om tien uur, na 't onbijt, pakten ze d'r zitje. Hij stopte z'n pijp, nam 'n snuifje. leunde kneuig achterover - zij wreef 'r brilleglazen, las 'm de krant voor, 't ochtendblad, nieuwtje na nieuwtje, politiek en gemengde berichten, advertentie na advertentie. Als 'k om twaalf uur, hongerig de kamer ontrustte, las ze nog, langzaam, bedaard, schel-klankloos, omdat ze met 'r doove ooren 'r eigen geluid niet verstond. Wachtend op m'n drie dikke boterhammen, meer kreeg 'k niet, wrong 'k m'n vingers in m'n oorschelpen, om terwijl 'k de rekensommen inpompte, de grijze, dreunende, òn-levende stem niet te hooren. Hij, oom Edi, die op de tast de kamer rondliep - 'k heb zeewater voor me oogen, zei-ie telkens glimlachend-verwonderd - beknikkelde de nieuwtjes, de advertenties, de nàmen, met z'n zilverwit, krulwarrig hoofdje, belachte wijdlippig de dingen-vanouwe-herkenning, mummelde na met de losse tandlooze kaak. Soms moest-ie 'r meer van weten, hadie 'n naam niet goed verstaan, zette-ie de beenige, tanige handen met de smalle vingerkootjes om den mond en beschreeuwde 'r zoo, kraak-stemmig en kuchend, tot ze begreep wat-ie wou. Na 't koffiedrinken deeën ze 'n tukje, over mekaar in de stoelen. Tante Ninette, klaar met 'r huishouen, gromde ze wakker. Je kon 't 'r niet kwalijk nemen. Ze snurkten sámen zòo dat de tullen gordijntjes bewogen en de poes naar de keuken kroop. Uitgerust bleven
| |
| |
ze over mekaar zitten, allebei naar buiten kijkend, naar 't sukkelstraatje met z'n kruidenierswinkel, waschvrouw en kruierskelder. Tot etenstijd spraken ze haast geen woord. Hij rookte, snoof, wrikte 't kinnebakje om den doorkauwden pijpesteel; zij, onbeweeglijk, de oogen verzwommen achter de staalglanzende brilleglazen, de bol-aarige knokelhanden ontfut in 'r schoot, scheen in teere bepeinzing de gordijnen, vensters, kozijnen, der overzij-muren te bepraten. Als 'k bij ze zat, zelf stil-droomrige jongen, de avonturen van Cooper, Aimard, Jules Verne verslond, hoefde 'k me vingers niet opnieuw in m'n ooren te kurken, - oom Edi besmakte z'n pijpje - tante Marretje snoof 'r adem, zoo effen van wieglenden slag of ze sliep. 'n Paar maal gebeurde 't, dat 't gelezen boek, doorsnuffeld tot de laatste bladzij, voor me bleef liggen en 'k met de handen om 't hoofd, de zwijgende ouwetjes diep verwonderd aanstaarde. Wat raar, dacht je, de suizlende kamerstilte bedroomend: wat raar - wat àngstig - wat hebben ze 'r an zoo over mekander te soezen - de een doof - de ander half blind - wat 'n plezier om je mond te houen - mekander is an te gapen. En als je om negen uur naar bed werd gezonden, heen-gedreigd door de stuursche mans-oogen van tante Ninette - als je viezig tante Marretje 'n zoen op 'r droog-dor gezicht had gegeven - en je warme hand had gevoeld in de kille knokeligheid van oom Edi - als je in 't donker, in de andere alkoof, onder de warmte der dekens 't stemmengezoem en de enkele straatgeluiden lei te beluistren, dan leek 't leven je 'n ding van huilerige verveling en de sukkelige tevredenheid der twee ouwe menschen maakte je onrustig.... Dom kalf, slaperig kind als 'k was, had 'k geen vleugje vermoeden van de schoonheid van zulk 'n
| |
| |
bezonken bestaan, van de goddelijke innigheid van 'n huwelijk op de grens van leven en dood. Als 'k ze nù in m'n verbeelding zie zitten, de grijze en witte hoofdjes bij de vensters - over mekaar - niets vragend - niets beantwoordend - niet bewegend - overgegeven aan 't klein, verzeefd gerucht van menschen en dingen - vriendlijk-gebaarloos verzonken in evenwichtig niets - dan voel 'k 'n zonderling geluk - 'n geluk dat bij jezelf altijd te laat komt. Laat 'k verder vertellen! Naar 't andre kùnnen jullie niet nieuwsgierig zijn.
Midden in den winter, heel plotseling, stierf tante Marretje. 's Morgens dronk ze nog 'r kom koffie bij 't raam - 's avonds was ze dood. Den volgenden middag, aan de hand gehouen door oom Bernard, die thuis was gebleven, mocht 'k 'r even zien. Ze was niet veranderd. Ze lei op de schoone lakens met 't zelfde straf-rustig gezichtje. 'r Grijs-zilverig haar, door tante Ninette netjes gekamd, scheidde onder de muts
‘Blijft ze slapen?’ vroeg ik angstig.
‘Ja,’ zei oom Bernard, ‘'t was 'n best wijf - onthou dat voor later.’
Meer zei-ie niet - meer vroeg ik niet - blij als 'k was dat-ie me wegtrok.
In de voorkamer, voor het neergelaten gordijn, 'n beetje gebukter, zonder pijp in den mond, zat oom Edi. Niemand las de krant, niemand sprak. Oom Bernard en tante Ninette gingen fluisterend heen en weer van voor naar achter, ik, koud en angstig, hurkte bij 't fornuis. Twee dagen lang zweeg oom Edi. Soms stond-ie moeilijk op uit z'n stoel, liep op z'n kousen naar de alkoof, keek met troebele oogen de donkerte in. Dan, onzeker, de lippen verklemd in de velspleten van z'n gelaat, stapte-die terug, kraakte neer op z'n ouwe plaats, zát. Z'n zwijgen was zoo ópjagend, zoo hinderlijk-pijnlijk,
| |
| |
dat tante Ninette en oom Bernard 'm om beurten probeerden te troosten.
‘Kom nou, Edi,’ praatte tante ruw-goedig: ‘zit niet as 'n zoutzak, Edi. Versta je me niet, Edi? Je mot an je zelf denken. Edi! Kommetje koffie?’
Hij antwoordde niet, knikte enkel afwerend. Oom Bernard dee 't op zijn manier, 'm opmonterend, 'm 'n lange sigaar toeduwend, - 't grijze manneke zei géen woord, huilde niet, klaagde niet.
Toen kwam de begrafenis. 's Morgens tien stommelden ze even op de nauwe trap. En 'n oogenblik later werden we gewaarschuwd in te stappen. Met de twee ooms zat 'k in de ééne volgkoets. 't Had gesneeuwd. De koets ree als 'n slee zoo zacht. Bij 't kerkhof stonden de paarden telkens stil, zoo als de wielen wegzakten. Met z'n drieën liepen we achter de kist. Met z'n drieën smeten we 'n schep sneeuw en aarde in 't gat. Alleen oom Bernard huilde. Oom Edi en ik stapten weer net zoo in de koets - hij kon niet - ik, bewegend in dwaasangstigen droom, kon nog minder. Vlugger reden we terug. Thuis had tante Ninette krentenbroodjes gesmeerd, sneetjes met boterhammenworst gestapeld. Eerst moest ik m'n Zondagsch pak uittrekken. Tante Ninette haalde de gordijnen op, snee de korsten van oom Edi's boterham. Vroeger dee tante Marretje dat, vroeger zat ze mee aan tafel. Anders was niks veranderd, niemendal. We aten stevig. Op 't kerkhof en in de koets waren we verkleumd. Oom Bernard at als 'n wolf - oom Edi hapte met knabbelende onzekerheid van de reepjes wit met worst - precies zooals-ie voor drie dagen gedaan had. Alleen hij sprak geen wóórd. Als oom Bernard en tante Ninette met 'm babbelden, knikte-die kalm - meepraten dee-ie niet.
Na 't eten ging oom Bernard de deur uit, tante
| |
| |
redderde de kamer, wiesch 't vaatwerk in de keuken. Ik, bij 't fornuis, begon een boek te lezen, keek even op naar oom Edi, die met de ouwe gebaren z'n pijp stopte, den lucifer streek, kleine wolkjes door z'n lippenspleet mepte. Toen, omdat-ie in de houding-van-altijd achterover leunde om 'n slaapje te pakken, las ik in een zet door.
Maar ineens patste 't boek uit m'n handen, werd 'k koud-van-schrik.
Oom Edi praatte. De pijp in zijn hand rustte op z'n knie, z'n hoofd boog wat naar voren. De woorden langzaam bebijtend, schreeuwde-die den leegen stoel toe.
‘...Ben je wakker. Marre? 't Is vanmorgen 'n léélijke sneeuwboel geweest’...
‘Zeg u wat oom?’, vroeg 'k schel-van-angst.
‘Ik zeg dat we in geen tijd zooveel sneeuw gehad hebben,’ praatte hij, 't andere venster beknikkend.
‘Tante is d'r niet, oom’ -, zei ik, opstaand.
Z'n troebele oogen keken me aan - 't hoofdje, sterker bezilverd door 't sneeuwbeketst zonlicht van 't raam, boog in nadenken - de pijp beefde op naar den gesloten mond en stuttend in de kussens van den stoel zwéég-ie.
'k Vertelde 't aan oom en tante, die 't niet geloofden. Hij was zoo helder van geest, zoo bij de pinken, meende oom Bernard.
's Avonds in de stilte der kamer - tante dee verstelwerk - oom las de krant - ik werkte m'n schoolschriften bij, bewoog oom Edi onrustig in z'n leuningstoel. De handen om den mond kokerend, hard pratend naar de zij van den ledigen stoel, zei-ie:
‘Tocht 't bij jou ook zoo, hè?’
De krant in oom Bernard's hand gritste neer, tante werd doodsbleek.
‘Tegen wie heb je 't?’ -, vroeg oom Bernard met rauwe stootende stem.
| |
| |
‘Tegen wie?’ -, haperpraatte 't oude mannetje in verwarringstoon: ‘tegen - tegen’....
Meer zei-ie niet. Suffig streek-ie 'n lucifer af, bezoog de walmende pijp.
‘Da's om iemand de stuipen op z'n lijf te jagen,’ gromde tante Ninette met bleek-trillende lippen.
De kamerstilte omspon ons weer. Oom las, tante naaide, ik schreef. Ik geloof niet, dat een van ons op z'n gemak was.
Om negen uur stond ik op, gaf 'm 'n bange hand.
Even hield-ie die vast, vroeg, klein-verbaasd: ‘Geef je tante Marre vanavond geen zoen?’
‘Die is d'r niet,’ zei ik, huilend m'n hand lostrekkend.
‘Wat doe je nou raar, Edi,’ sprak oom Bernard, bleek in den schijn der lamp: ‘Marretje is dood - dat wéét je toch!’
‘Ja - ja - ja, zéker,’ zei-ie, vreemd-glimlachend: ‘'t is de gewoonte, de gewoonte...’
In de eerste dagen na de begrafenis, dachten we dat-ie dement was geworden. Telkens, in z'n eentje of als we 'r bij waren, praatte-die met den stoel, dee-ie ons opschrikken. Dan, verlegen, onnoozelig, zei-ie: ‘'k mot 'r nog an wènnen - 'k zàl d'r wel an wennen’.. En we schrikten niet meer. Ook 's nachts niet, als-ie hardop sprak. Na maanden dee-ie 't nog, knikkend naar de zij van den stoel, bewegend naar de zij van den stoel, ineens luid wat zeggend tot den stoel. Z'n hoofdje was helder en flink en wakker. Als-ie an tafel zat, zei-ie nooit iets vreemds, nooit, nooit. Maar bij 't raam, vergat-ie, praatte-die, vroeg-ie of ze geen kouwe voeten had, of ze den wind hoorde, 't kletteren van den regen... Ik bang, schrikachtig, dorst niet met 'm alléén blijven... Dat is m'n vertelsel. 'n Jaar later stierf-ie. Als 'k jullie verveeld heb, moet je bedenken, dat 't me, als kind, èrg getroffen heeft...’
1 Maart 1905. |
|