| |
| |
| |
Doctor Tuf.
Zeker tien jaar geleden waren we in de maand Augustus op 'n dorpje in Gelderland.
Er waren twéé doktoren, 'n oude practicus en 'n jong arts, nog geen drie jaar gevestigd.
Op 'n dag, zwaar-verkouden, hadden we behoefte aan 'n medicus, verzochten den jongen geneesheer, op aanbeveling van 'n ander logé, bij ons aan te komen.
's Avonds tegen zeven, in de meest sereene stilte, de heerlijke rust die we hadden opgezocht, die de éénige bekoring van 't plaatsje was, klonken in de dorps-straat hevige knallen, alsof iemand aan 't moorden of stroopen was. 't Kon 'n ontploffing, 'n lichte donderslag geweest zijn. Verschrikt liepen we op 't voorraam toe, staken ons wanhopig-verkouden hoofd uit het venster, om te zien of er hulp verleend moest worden.
Een net-gekleed heer op 'n tuf steeg juist vóór onze deur af, zette de machine binnen het tuinhek, aangegaapt door 'n heele bende kinderen, die door de knallen gelokt schenen te zijn.
Zóó was de eerste kennismaking met den jeugdigen geneesheer, dien we vanaf dat oogenblik, om gezegde knal-motieven, den bijnaam ‘Dr. Tuf’ gaven. Hij schreef natuurlijk 'n drankje voor, keek met 'n lepel in onze keel, constateerde daar niets, maakte
| |
| |
'n praatje over het dorp, het groeiend getal stadsmenschen ieder jaar, het stijgend quantum auteurs dito, en verdween onder kwaadaardige benzine-knallen, den indruk nalatend van 'n wel gezellig mensch.
Den volgenden middag ploften wederom revolverschoten voor de boeren-woning. Doctor kwam onzen pols voelen, in onze keel kijken, 'n babbelarijtje lanceeren. Met donder-barstinkjes reed-ie naar andere klanten. En omdat we 'n weinig bleven hoesten herhaalde-ie z'n visites tot de laatste krieweling in de keel verschraapt was. Telkens hoorde je 'm aankomen, al heel in de verte. Je verrassen als andere doctoren, die op ongelegenste momenten binnenvallen, werd door z'n knal-methode onmogelijk.
‘Wat 'n genot en 'n vooruitgang,’ loofden wij: ‘als je met zoo'n dokter wat gebeurt, is-ie in 'n wip bij je. Elke plattelands-geneesheer behoorde in dezen tijd te tuffen.’
We begrepen weliswaar dat er gevallen zijn waarbij het wenschelijker is dat de dokter minder rumoerig z'n entrée maakt, zoowel om patiënt als om buren, dat in het bijzonder ten tijde van 'n familie-gebeurtenis het knal-systeem onkiesch burengerucht wekt, dat iemand die op sterven ligt liever zònder oudejaarsavond-ontploffing uitgeluid wordt, dat 'n neurasthenische tijd 'n neurasthenischen patiënt op beter kan onthalen dan op de voorjaarsoefeningen der veld-artillerie, dat de óúwe tijd met z'n snuivende, nooit-gehaaste, rustig-stappende doktoren óok z'n charme had - doch in aanmerking nemend de uitstekende verpleging bij onze verkoudheid, de zès gewetensvolle, zorgvuldige visites, tot de opstandige keel niet meer schraapte - als we niet bescheidenlijk te kennen hadden gegeven, dat we wáárlijk genezen waren, zouden het er acht of negen geworden zijn - in aanmerking nemend de stoomsnelheid bij on- | |
| |
gevallen en het zwakbeenige van den ouden dorpspracticus, wenschten wij onszelf voor de vier, vijf weken, die we hier zouden blijven, met Dr. Tuf geluk.
Daar de hoogste sport van de plaats 'n fiets was, overigens niemand aan benzine deed, brachten de knallen van den tuffer in het onverstoorbaar gebrekaan-nieuws van het dorp, eenige beminnelijke verscheidenheid. Nu je eenmaal wist wie voortdurend de illusie wekte, of er gejaagd werd, had je 'r zeker genoegen in naar de mate der ploffen, een deel der zieken en 'n deel der visites te berekenen.
Zat je tegen acht te schemeren, weerklonk 'n slag, dan zei je: ‘wat heeft-ie 't druk’. Hoorde je pangen en toetersignalen, tegen den tijd dat je in bed stapte, dan merkte je schrikkend op: ‘wie zou 'r op sterven liggen’ -, of ‘waar is 'n nieuw burger op komst?’
In de dorps-sfeer bezinkend - van èlke kleine plaats snap je in nog geen week gewoonten en geheimen - voelde je iederen knal, als 'n terging, 'n weggeroofd-stuk brood, 'n bespotting van den ouden dorps-practicus, die al meer dan dertig jaar in 't dorp gevestigd was, en z'n beste patiënten door den modernen collega verloor. Of Dr. Tuf voor z'n plezier reed, of voor ambts-bezigheden, daar kreeg je geen weet van. Maar dàt kon al spoedig iedereen vertellen, dat de wandelende geneesheer in hoofdzaak bij de armen kwam, en Dr. Tuf de welgestelde burgerij van dit en al de omringende dorpen bereisde.
We zouden onzen arts, voor die weken, waarschijnlijk niet meer ontmoet hebben, ware 'r geen gebeurtenis in de gemeente voorgevallen, die heel wat opschudding veroorzaakte, en ons den verderen tijd bij knallen en pangen onheusch deed kijken.
Op 'n morgen waarschuwde saamklittend klompengeklepper, dat 'r iets aan de hand was. Zachtjesbewegend reed 'n auto voorbij. Daarin, naast den
| |
| |
bleeken eigenaar - met 'n omzwachteld hoofd leunde de groenten-koopvrouw, die elken dag langs kwam. 'n Politie-agent, die waarschijnlijk geen durf had, naast den chauffeur plaats te nemen, liep met de jeugd uit het dorp achter 't voertuig.
We hadden zoo dikwijls 'n praatje met de groenten-vrouw gemaakt, 't was zulk 'n heftig dorps-voorval, dat wij den stoet achterna gingen.
Koosje was even buiten de kom der gemeente, juist toen ze van 'r hondenkar sprong, in 'n kromming van den weg door de auto aangereden. Bewusteloos opgenomen, werd ze door den eigenaar thuis gebracht. Wie 'r schuld had, was in de verwarring van 't oogenblik niet uit te maken geweest. Of de honden hadden onwillig gerukt, òf de chauffeur had te snel gereden.... Maar Koosje had 'n bloedende wond aan 't achterhoofd.
Toen in 'r woonkamer de voorloopige doek afgenomen werd, zag de gapende snee er in de stolting van bloed en haren zoo leelijk uit, dat we den bleeken automobilist den raad gaven onmiddellijk met z'n auto Dr. Tuf te halen. Wetend hoe spoedig die er zijn kon, onthielden wij ons van elke leeke-inmenging, te meer omdat we niet één middel bij de hand hadden, dat als eerste-hulp-bij-ongelukken aan te wenden was. Toen Tuf, thans in de auto, ter plaatse verscheen, trokken wij ons discreet terug.
Tegen den avond de groenten-vrouw bezoekend - 'n normaal auteur is 'n brave Hendrik - vonden we in 't benauwd kamertje de gewonde, 'r man, 'r dochter, twee andere familieleden, 'n buurvrouw, 'n hond, twee katten en 'n schel-zingenden kanarievogel bijeen. Het was 'r zoo warm, zoo'n gekakel, zoo prop-vol, en de hond ging zoo nijdig tegen onze kuiten te keer, dat we in onze belangstelling aarzelden.
| |
| |
De hond kreeg evenwel 'n trap, en de twee familieleden retireerden zich met de buurvrouw in de alkoof.
Koosje, die zich best voelde, alleen zwàre koppijn had, deed ons 'n verhaal van 't gebeurde bij de kromming - hoe ze bijtijds 'r honden had ingehouden - hoe ze 'r arm had opgestoken, om de auto te waarschuwen - hoe ze toen ineene weg van de wereld geweest was - ze had net zoo goed dood kunnen zijn. Ze vertelde 't met de uitbundige zekerheid van iemand die 'n verhaal voor de zooveelste maal doet. 'n Geruiten kopjesdoek, die 'r niet te proper uitzag, en die, toen we binnenkwamen, als 'n zwachtel om 'r hoofd tulbandde, had ze - omdat-ie zoo broeide bij 'r hoofdpijn - op de koffiekringen der tafel gelegd. Om de wond ‘frisch’ te houden, zooals ze zei, doopte ze telkens 'n zakdoek in 'n kop boorwater, bette daarmee van tijd tot tijd de in 'r hoofdhaar schuilende wonde. Het spreekt vanzelf, dat, ofschoon onze exacte wetenschappelijkheid te wenschen overliet, deze methode van verzorging een vreemden indruk maakte.
‘Moet je je wond op die manier betten?’, vroegen we, 'r in herhalingen vervallend relaas onderbrekend: ‘heeft de dokter je geen verbandmiddelen gegeven?’
't Eenvoudig mensch begreep de vraag niet dadelijk. We moesten ons duidelijker uitdrukken.
‘Heeft de meester,’ zeiden we nog eens: ‘je geen watten of schoon linnen gegeven?’ Wij vroegen 't in de meening dat in 'n modernen tijd, met tuffende geneesheeren, gesteriliseerde middelen niet van onpas zijn.
... ‘Wel nee,’ antwoordde de gewonde verbaasd: ‘hij het ezeid da-we van 't drankie niet maggen drinken. 't Is voor van-buiten op 'n schoonen doek.’
‘En moest je niet naar bed? Mag je hier in de warmte zooveel koffie slurpen?’
| |
| |
‘Wel waarom niet?’
‘'k Dacht zoo’...., haperden wij, alweder in de ziekelijke opvatting, dat 'n vrouw van bij de vijftig, die 's morgens 'n half uur bewusteloos heeft gelegen door 'n botsing met 'n auto, en die 's avonds nog zware hoofdpijn heeft, meerder baat bij 'r bed, dan bij 'n volle kamer met menschen, dieren, eindelooze kommen koffie, zal vinden.
Me eenigszins kribbig aankijkend, omdat 'k me met 'r verkwikking inliet - 'n auteur is niet alleen 'n brave Hendrik, maar 'n bemoeial - wrong ze 'r natten zakdoek tusschen de dikke, vuilige vingers, doopte 'm opnieuw in den kop boorwater. Van dat gebaar profiteerend, stond 'k brutaal op, keek naar 'r achterhoofd. Tusschen de klevende, glimmende haren, nauwelijks te zien omdat Koosje zwàrt was, donker-roodde de wond.
‘Mag 'k even?’, vroeg 'k. Wantrouwig knikte ze ja. Voorzichtig de haren splijtend, zag 'k 'n scheur van ongeveer een vinger lengte, waarin heele kluitjes haar waren vastgevreten. Het schemerde in mijn herinnering, dat ernstige geneesheeren, ter vermijding van infectie en pijnlijke ontsteking, bij dergelijke hoofdwonden onmiddellijk 't haar wegknippen. Persoonlijk heb 'k de amputatie 'n paar maal gedaan.
‘Koosje,’ zei 'k, inderdaad bedenkelijk kijkend: ‘heeft de meester niet gezegd, dat 't haar rond de wond op je hoofd afgeknipt moet worden?’
Het kwam niet in me op Dr. Tuf verdacht te maken. Immers 'k heb nog nooit 'n dokter ontmoet, die den arbeid van 'n collega openlijk afkeurde. Collegialiteit en deftige geheimzinnigheid, behooren mee tot de basis der wetenschap. Hoe zou dan 'n leek zoo dwaas zijn, in het bijzijn van getuigen, z'n onwetenschappelijken mond voorbij te praten?
‘Me haar knippen?’ herhaalde Koosje: ‘welnee!’
| |
| |
‘Mag ik 't doen?’, vroeg 'k, m'n schaartje in de hand.
Zich boos omdraaiend, weerde ze me weinig vrindelijk af.
‘Me haar snijjen?’ zei ze bot: ‘wel God hoe kom je op de inval! Nee hoor! As d'r gesnejen mot worden, mot de meester 't doen’....
‘Da's vast,’ knikte de man stug: ‘as je d'r niet van weet, mot je d'r afblijven. Met 'n schaar ken d'r 't kouwe vuur bijkommen, eer je d'r op verdacht ben.’
'k Drong niet aan.
De heele kamer keek vijandig. Wij waren trekvogels - dokter droeg de verantwoordelijkheid.
Nog even bleven we in 't kamertje, dat dien Augustus-avond de gloeiing van 'n bakkers-oven had. Van uit de alkoof waren de twee familieleden en de buurvrouw weer binnen gekomen. De dochter schonk koffie, vroeg of wij gediend waren. 'n Poes dronk op tafel 'n bakje melk. De kanarievogel schreeuwde. Koosje slobberde van 'r kom, bette met vrije hand 't achterhoofd. Toen, terwijl de hond aansloeg voor nieuw bezoek, stopten we - als brave Hendrikken - de groenten-vrouw wat in de hand, gingen heen.
In de frissche buitenlucht begonnen we frisch kwaad te spreken van de ongewoon-medische behandeling.
‘Indien òns zulk 'n auto-ongeluk overkomen ware,’ redeneerden we boosaardig: ‘zou Dr. Tuf, in verhouding tot z'n zes visites bij 'n verkoudheid, minstens driemaal vandaag in onze buurt benzine-saluutschoten gegeven hebben, ons uit z'n apotheek gesteriliseerde zwachtels, jodoform-gaas, de hemel weet wat meer thuis hebben gestuurd, toegewijd alle haren verwijderd hebben.’
‘Schrijf 'm 'n briefje’.....
| |
| |
‘.....Dat zal 'k laten. Hij zou me eenvoudig antwoorden, dat 'k 'n arrogante kwast ben, en daar 'k dit al 'n paar keer in m'n leven zelf taxeerde, kan 'k de medische bevestiging missen.’
Koosje's man, die in haar plaats met groenten ventte, bracht ons de volgende dagen goede tijding. 'r Was geen koorts, al voelde ze zich zwak. Nog ééns vroegen we, of de meester andere dingen had toegepast. De man antwoordde achterdochtig. Néé, hij had enkel 'n nieuwe flesch van 't drankie voor-van-buiten gegeven - anders niks.
De volgende week werden de berichten aanzienlijk slechter. Koosje's eene oog begon raar op te zetten - 'r halve gezicht zag blauw - ze was 's nachts zóó heet, dat ze 't in de bedstee niet uit kon houen.
Dien dag gingen we voor de tweede maal op bezoek. De vrouw lag in de bedstee, zag 'r ellendig uit. 'r Aangezichtshuid was sterk-blauwig gezwollen, 't eene oog dicht. De meester, die vanavond terug zou komen, had gezegd ‘dat 'r de roos bij was’....
Wij spraken geen woord. Het kòn. 'n Leek weet daar niet van.
‘In elk geval,’ zei de man grimmig, ‘draait de vent van de auto 'r voor op. D'r is proces-verbaal opgemaakt. Hoe langer ze leit, hoe langer ze d'r werk niet ken doen, hoe leelijker die bloeien mot. Elke week is 'r een. Je mot denken, Koosie, dat 't 'n duit inbrengt - da's je troost’....
Thuis dachten wij 'n weinig verder. Wanneer Koosje overleed - door bloedvergiftiging - zou de zaak, nà 't proces-verbaal, voor den automobilist waarschijnlijk niet met 'n sisser-in-geld afloopen. Dan had de man, als 't niet op gevangenisstraf uitdraaide, z'n heele leven de herinnering aan de gestorven groenten-vrouw, die-ie met z'n auto naar huis had gereden.
| |
| |
In de Augustus-dagen op 't Geldersch dorp, bleef de overweging van het geval een ontrusting. Koosje werd slim, met stijgende koortsen. Als ze stierf, wèlke waarde had een leeke-oordeel tot ontlasting van den automobilist? Was 't niet te mal om over te spreken, dat wij met onze onkunde, zouden protesteeren tegen de behandeling van 'n medicus, die misschien heelemaal geen schuld had, althans niet in wettelijken zin.....
Koosje is nièt gestorven. Na zes weken liep ze opnieuw achter de groenten-kar. De automobilist schikte de zaak minnelijk, betaalde de rekening van Dr. Tuf - wij zonden 'n postwissel voor de zes visites - maar den heelen resteerenden tijd, als we in de dorps-stilte de benzine-knallen hoorden, keken we mekaar aan.
In dat dorp hebben we 'n vijand méer.
31 Maart 1906. |
|