| |
| |
| |
Leeuwen-temmer.
Vreemdsoortige overgang...
Van uit de stilte der kamer, met 'r lampegesuis en snorkend joelen van wind in 't heet-stovend vulkacheltje, stond 'k plots tusschen de coulissen. Nog 'n weinig soezig van 't aanhoudend bewegen der pen - der zonderlinge pen - der pen, die dagen en jaren 'r inktsporen op papier laat - in 'n kamer, 'n besloten kamer, die geen geraas, geen ongewoonheden duldt - nog eenigszins mat van àlweer de pen en àlweer de kamer, bevond ik mij over acrobaten, midden in 'n nummer, vlak voor de pauze. De gelaten, rutslend van zweet, dat de schmink met glinsterstraaltjes doortapte, lachten bij den fellen aanslag van voetlicht en hersen - de hijgende borsten, door toréadorfrakken omspannen, hielden de loovertjes, schuimende gitten en pajetten in kartlende lichting. Telkens na 'n duikling, 'n parforce toer, 'n salte-mortale, bogen ze lachend, als in blijde opgewektheid, met ademwringende monden en in groetenis geheven handen, 't onzichtbaar publiek toe, dat op dien afstand 'n grillig, nu eens angstig-zwijgend, dan weer loggrommend dier geleek..,
Na 'n woeste, rollende buitling van tezaam-klittende menschenlichamen, handen, voeten, pajetten, viel 't
| |
| |
neerbonkend doek, en de toebereidselen voor den leeuwentemmer begonnen.
In de holle, gapende tooneelruimte, met 'r warboel van latten, staande en hangende hersen, naakte muren en verflooze binten, doorluikten vloer, en hemel van wichten en doeken, droegen ze de stukken van de ijzeren kooi aan. De temmer, lang-forsche kerel, strakbeenig van gelaat beleid met ruige snor, kwam met den gereedschapbak. Op 'n tabouret wippend, geen woord in de drukte van tooneel-beweeg sprekend, schroefde-ie de verbindings-bouten aan. Benee, in de bergplaatsen, onder 't tooneel, klonk 't jankend gehuil der doggen, die 't gekets van 't hekwerk beluisterden. In de zaal was 'n wachtende stilte. 't Ging alles zoo rustig en tam, of 't decor voor 'n marionettentheater gesteld werd.
De prachtige honden voorbijstappend, zag 'k in 't schemerdonker benee, de reiswagens, waarin de dieren waren opgesloten. In 't duister der eene kar, achter de tralies, 'n enkele norschkijkende leeuwenkop, tusschen buiken en schoften van andere beesten gewroet - 'n ernstige, majesteitelijke, stroeve kop met weemoedige oogen. Aan de overzij, in den anderen wagen 't wrokkig loenzen uit vaalbruine, met witte vlammen door-aderde tijgersnoeten. 't Bleek gevloei, van als in damp hangende electrische gloeilampjes, geluwde de klauwen langs, schampte de harde oogen in, groef 'n aarzlende echo bij 't vocht van neuzen en bekken. Ze bewogen niet. Boven op 't tooneel grommelde 't gedraaf der knechts, 't stampen van voorwerpen, de metalen roep van den hamer, die de klampen om de rastering dreef. Toen, als op wijden afstand, aanfiltrend door wanden en brandscherm, soms vreemd vervagend, soms met aan- | |
| |
zwelling van schetterend koper, waaide muziek aan. Diep-gurgelend geeuwen, muil als 'n purperen grot, met uit-wittende polyp-tanden, stond de liggende leeuw op. In schudding krampten z'n schoften en de doorschokte manen kolkten den kop om. De andere leeuwen, onrustig geworden, drongen de kar rond - de tijgers, kreunend en grommend, duwden de vleezige neuzen tegen de tralies. In die spanning, beneuried door de verre muziek, den wrang-zoeten salpeterstank ademend, bleven we wachten.
Sterker aanflapte 't geraas van trompetten en pauken - en 'n hol gedreun, boven, zei dat de temmer voor 't voetlicht was.
‘Nou kom-ie,’ waarschuwde 'n tooneel-meester die den weg had gewezen: ‘... En nou zal u 'm zien anpakken zoo brutaal as de weerlicht, zooas wij 't hier nog nooit hebben bijgewoond.’
Nog had-ie niet uitgesproken, of de magere temmer stormde de tooneel-glooiing af, 't hoofd en de schouders door 't neerlaaiend licht der hersen betuimeld.
Door niemand uit 't gretig-wreed publiek op de vingers gekeken, niet gesteund door 't bevriend licht der electrische verblinders, ongewapend, zonder ijzeren stang, zonder revolver, brani als 'n officier die met 'n rotting in de hand 'n benting bestormt, dee-ie in 't schemer-duister benee z'n gewaagdsten toer van den heelen avond - applausloos, niet beklapt en bejuicht door de massa in de zaal.
Geen oog voor ons, achter 't rasterwerk, overhebbend, pootig, nerveus van doen, wrikte-ie de knippen der tralie-deuren en forsch-vlug de wagen-tree betippend, schoof-ie de kleine benauwde ruimte in, de opstandig-grollende leeuwen voor zich uit drijvend. Een, jonge rakker, gestoord in z'n vadzig gehurk,
| |
| |
brulde verwoed, de wanden der kar met dompe stooten beklauwend. Het was er even 'n driftig gestommel, dan z'n vijand ontvluchtend, rennend of-ie 'n prooi nazat, holde 't dier den omtralieden weg naar het tooneel langs, opgepord door den snel-stappenden man.
Nog bleven we benee, wachtend tot-ie de tijgers kwam halen. In de ruime ijzeren kooi op 't tooneel, waar de dieren door 't fel gestraal der zoeklichten gedeeltelijk versuft moesten worden, scheen ons de gevaarlijke, elk oogenblik met grove verwonding of dood bedreigde arbeid des temmers, minder nijpend en op-'t- randje, dan in den smallen besloten wagen, waar zein 't groezelig-donker mekaar's lichamen raakten.
Hij was 'r alweer. Gejaagd door 't publiek, dat 'm bij open doek wachtte, rukte-die de deur der tijger-kar open, enkel 'n zweepje in de hand, en zonder aarzeling toespringend, over de heensluipende tijgers heen, kreeg-ie 't met den eenen kwaadaardige, bijna ongetemde te kwaad. Met 'n dollen sprong schoot 't dier in de denkbeeldige vrijheid, 'n ànderen uitweg zoekend. 't Beschermend rasterwerk boog in den greep zijner klauwen, maar opgeschrikt door de toornige stem van den temmer, zich verwerend met sparrenden muil, zwiepte-ie z'n makkers achterna. De man, eerst nu 'n lange rijzweep grijpend, ging 't tooneel op - voor de dressuur. En wij, ons door de donkere ruimten, onder 't tooneel haastend, volgden hem om de vertooning tusschen de coulissen te zien.
In de stroomende plassen wit licht, zaten de beesten in schijnbaar angstige serviliteit, de oogen schuwneer of in pijnlijke krimping, bij de bedwelming der electrische reflectors. Boven de vage gloeiing
| |
| |
van roode, witte, blauwe lampjes, die den tooneelrand omvatte, stak het hoofd van den kapelmeester - daarachter, in golvende stijging, breedde 'n onpeilbare koppenmenigte, als in de schaduw-bekruiping van 'n wolk. Tot in den nok van 't gebouw schuinde de menschen-lawine - hoofden in storting toe-schuivend, lei-grauw, beweegloos, enkel met 't sterker aankleuren van 'n hoed, 'n blouse, 'n vurigpriemende sigaar. Twee strakke kegels licht doorspitsten de ruimte, 't gekringel van kruipenden rook overstralend, alles op 't tooneel met knotsende hardheid neerknauwend, verbleekend, in gebaar en wil vernietigend.
Terwijl had de temmer 'n balanswagen in 't midden der kooi gesteld. Z'n rijzweep knalde. Een voor een gemelijk-onwillig, bekropen de leeuwen hun plaats in de pyramide. Als-ie te dicht bij ze kwam, rimpelde vinnig 't neusvel en de mookrende klauw kromde dreigend. De tijger, die 't laatst uit 't hok op was gejaagd, hield geen oog van 'm af. Waar-ie stond, waar-ie bewoog, gluperde de nek van 't dier mee, en uit den altijd blazenden muil kolkte 't ademgestuip. Dan gehitst door 't naadren der chambrière, brullend de tabouret omstootend, besloop-ie z'n plaats in de pyramide. De temmer boog. 't Eerste applaus dreunde in de zaal. De zweep knalde, en de dieren plonsden omlaag. Behalve de weerbarstige tijger. Die, nu op de bovenste tree van den balanswagen, den nek omlaag, 't lichaam in sprong gespannen, de oogen in groen-laaiende branding, weigerde. Weer knetterde de chambrière, den druipenden muil van 't dier omcirklend. 'n Schor gerochel ontscheurde de strot - de schoften builden - de zwiepende staart beklakte de ribben - 't kwijlend vocht uit den bek drupte neer. Even scheen 't of-ie den man met de
| |
| |
zwaarte van z'n lichaam zou verpletteren. Maar in z'n haat en z'n woede voor de toeloopende grijze oogen terugwijkend, vluchtte-ie naar de tabouret.
De temmer sloeg de stutten van den balanswagen samen.
De deur naar de zijde der knechts werd geopend - de wagen rolde heen - 'n tweede toer begon.
Telkens een der leeuwen aanroepend, liet de man ze neerliggen, sleurde ze bij de staarten te hoop, en op dat bed van zes, zeven dieren, lei-ie languit 't publiek toelachend. De tijger op de tabouret bleef in aandachtige staring. Wel was 't 'n angstig gezicht van dichtbij, die rust van vijanden....
Nog voor 'r applaus kwam, was de temmer weer opgesprongen, en de snel geraapte chambrière verjoeg de grommende beesten.
Dat sterk, robust, in spier-werking levende, dat in alles afwijkend-forsche, geschiedde in 't kille, verbijstrend-bleek licht der electrische lampen.
De man met z'n zenuw-moed - de dieren met de dampende bekken, verglaasde oogen, verklitte manen, bewogen daar in, bevreemdend, over 't werklijke heen, afstootend, indrukwekkend. 't Scheen in de doodsbleeke licht-glanzing op 'n ander plan van leven te staan, los van de zaal-grot met 'r gordijn van vale gelaten. 't Schokte als 'n gebeuren uit verre tijden, als 'n visie bij aantragenden schemer. Je sloot 'r je oogen bij - bezinnend hoe 't op 'n afstand kleurde - hoe je 't in 'n loge zag....
Diepst werden je spanning en mededoogen bij 'n worsteling van den man met twee van de tijgers. Als de een dien-ie had aangeroepen, de zware klauwen op z'n schouders lei, fluisterde-ie zacht den ander wat toe. 't Dier besprong dan z'n rug, en gewild omstortend, raakte-ie onder de twee tijgerlichamen.
| |
| |
In de zaal voelde je opschudding. Ze wouen zien wat 'r gebeurde, stonden, susten angstig. De eene tijger in spelenden aanval over den man gebogen, hield 't leer van z'n jas in z'n bek - de andere, lomp, suffig, duwde 'n klauw naar den liggenden rug. ‘Genug! Los! Los!’, kommandeerde de hijgende man, pogend zich te ontworstelen. De speelsche tijger hield 'm onder, de klauwen langs z'n nek, zwaartoedrukkend. ‘Los! Los, du Schwein!’ fluister-hijgde de temmer, pijnlijk 't gelaat vertrekkend bij 't ruw gestoei van 't dier. Nog gehoorzaamde de tijger niet. En de kwaadaardige, ontembare woesteling, van z'n tabouret afsluipend, scheen de worstelplaats te willen benaadren. Driftig wrong de temmer zich op de rechterzij, en de klauwen van 't beest aanvattend, stond-ie rood van inspanning op, sloeg de armen om den kop, en als in collier-forcé persend, smakte-ie den reus tegen den grond. In de zaal dreunde 't onbedaarlijk. De temmer boog.
De eene toer volgde op den anderen - combinatie na combinatie - pyramides van leeuwen, tijgers, beer en doggen - hoepelsprong en dans - kunstje na kunstje. 't Lukte zonder aarzeling, zonder gaping, zonder incident. Je dacht niet meer over gevaar. 't Werd je op dien afstand duidelijk, dat twéé angsten mekaar in evenwicht hielden - de angst van de roofdieren voor den temmer, die in dat snerpendwitte, verdoovende licht z'n wil oplei - de angst van den man, die 't lijf achteruit boog, met de oogen knipperde, als 'n klauw te zeer 'm bedreigde.
O, wel 'n spel van angsten, wrok, bedwongen woede, gejaagde spieren, roekeloosheid, schijnmoed! Wel 'n bizarre fantastische vertooning, die door de sleur van eeuwen en eeuwen, 'r macht op de menschen schijnt te behouden!
| |
| |
Thuis, in de stilte der kamer, leefde 't star in herinnering na - de vraatzuchtige tijgerkop met den wijdkakigen muil, de witte zwammen en zwarte striemen om 't stooten van den adem - de breede triestige leeuwe-facie met 'r bruine haar-trossen - de spijlen der kooi - 't harde, beraden gelaat van den man - de lawine van ver-wegge hoofden - de lauwende rook in twee witte kegels - 't bleeke, doode, kalkende licht met z'n glittering en gesuis....
Men beschrijft zoo iets - machteloos.
.... En géén koude philosophie betrachtend, over 'n bestaan van mensch en dieren, dat morgen in andere landen weer blij wordt bejuicht....
23 Dec. 1905. |
|