Schetsen. Deel 11 (onder ps. Samuel Falkland)
(1915)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 129]
| |
De honden van Freule Lohman.Verleden Zondag was 't voor twaalf 'n ongezellig gedrang bij den barbier. Drie zaten 'r onder 't mes, zes wachtten geduldig. Ik was nummer zeven. Uit verveling - het aanschouwen van smerige kinnen, dik in zeepklodders kalvende gelaten, is zelden 'n genoegen - nam 'k 'n Amsterdamsch blad op, dat me in geen jàren onder oogen gekomen was. En 'k had me over m'n drie kwartier wachten niet te beklagen, daar 'k niet alleen 'n zéér lezenswaardig geschreven opstel van Freule Anna de Savornin Lohman genoot, maar ook over hondjes vernam. Ik behoef den lezers van dit Schetsboek Freule Lohman nauwelijks voor te stellen. Zij is de uitnemende redactrice van het meisjesorgaan ‘De Hollandsche Lelie’, eene voortreffelijke beoordeelaarster van kunst en tooneel, en wat in dezen groven, ploertigen, kwajongenstijd zoo bijzonder-weldadig aandoet - ze is dàme, lady, beschaafde vróúw tot in de punten der nagels, ridderlijke vijandin van alle slechte vormen van polemiek, haatster van personaliteiten, breed van toon, loyaal van bestrijding, in één woord het type der bezadigde, ontwikkelde, fijngevoelende, door en door hoffelijke jonkvrouw, zooals Van Lennep ze, voornaam en prettig-aandoend, teekenen kon. Is het te verwonderen dat deze everyinch Dame, | |
[pagina 130]
| |
helaas te sierlijk, gekuischt van gebaar voor 'n periode van realistische viezigheidjes, miskend en verguisd wordt? Zij, die eindelijk den moed der Waarheid heeft, om 'n voozen tijd te ontmaskeren, die zonder genade onthalst, erger dan Blauwbaard haar vertrekken met lijken van ‘vieze’, ‘krankzinnige’, ‘ziek makende’ literatoren behangt, zij bleef als 'n roepende in de woestenij - en éénzaam.... O, de hautaine eenzaamheid der hooge ziel, die noch alles aan dagbladlezers, noch aan lelietjes kon zeggen! O, de wrange verlatenheid, wanneer men z'n tijdgenooten de puntjes op de i's zet, strijdend voor Schoonheid, Recht, Waarheid, kortom voor alles waarvoor anderen niet vechten.... Van Deyssel 'n viezert, 'n talentlooze - Van Looy 'n prutsertje - De Meester 'n puttenschepper - Coenen 'n rioolbewoner - mijn vriend Quérido, rijp voor Meerenberg - mon Dieu, misschien ènkel Borel 'n uitzondering! - de heele tijd 't luchtje van 'n alkoof! Hakt men op dit zeer toe, pogend te redden wat de verkankering tot in de nieren aantastte, dan struikelt men over hinderpalen, staat aan gehoon bloot, ondergaat het lot van meer grooten, andere Grands Méconnus! Napoléon de Derde was een zoodanige. Als keizer geëerd - als balling geminacht. Laurierboom en bedelstaf. Zeer te recht houdt de begaafde, gedistingeerde redactrice van de ‘Hollandsche Lelie’, ons den spiegel van Grandeur et Décadence voor.... ‘Want waarlijk’, zegt zij, ‘je hoeft nog lang geen Napoléon te zijn, je hoeft maar och zoo'n bescheiden plaatsje, van nog zoo'n bescheiden invloed, in te nemen in de “trouwe” menschenwereld, om al gauw te weten wat het waard is, dat menschen voor je buigen en je naloopen en je denken noodig te hebben.’ Napoléon en Freule Lohman. De Een is dood, de Andere | |
[pagina 131]
| |
lééft in 'n Amsterdamsch dagblad - beiden hebben de ups and downs der laagste menschheid leeren kennen. Beiden hebben gebogen ruggen gezien, de Eerste voor geld en 'n lintje, de Tweede voor persgunst. Fy! Poor ‘grands méconnus’!.... Dat màg niet langer. Waarom zouden de eenzamen zich niet aaneensluiten? Na 't zitje bij den barbier heb 'k besloten. Het wordt plicht. Hoort de klagende vrouwenstem: ‘Toen ik ‘De Holl. Lelie’ zoo ineens overnam, was de allereerste brief dien ik ontving van een vasten medewerker er aan, die mij altijd in andere bladen had beschimpt over m'n denkbeelden in m'n boeken, die nu kruiperig mij van zijn ‘sympathie’ wou komen overtuigen, van wege het in 't eind van 't epistel vervatte verzoek: ‘medewerker te mogen blijven’.
Welk 'n adder, om den vent maar ineens den naam, die 'm toekomt te geven! Welk 'n noblesse om den judas-medewerker der Lelie, den kruiper, den in-'t-duister-wroetende, de hand boven 't hoofd te houden, door z'n vàn te verzwijgen! Sublieme zielen-adel! Freule Lohman heeft méér ondervonden. Wat ze meedeelt is stuitend, bewijst opnieuw en machtig hoe fataal de menschen degenereeren, hoe ze den troon van smaak en talent, die 'n eerlijk-beschaafde vrouw zich door haar hoedanigheden bouwde, met hun gedrochtelijke ijdelheidjes omringen. Sinds zij aan 'n Amsterdamsch blad werd ‘benoemd’, verhaalt zij met begrijpelijke verontwaardiging: ‘..... ondervind ik ze ook reeds weer, van die staaltjes van plotselinge hartelijkheid en plot- | |
[pagina 132]
| |
selinge visites en plotselinge brieven, van menschen die nóóit naar me hebben omgekeken, die op me gesmaald hebben zelfs óók wel; maar die zich nu plots m'n bestaan herinneren, nu 'n groot dagblad mij in zijn kolommen volle vrijheid van spreken geeft, 'n vrijheid waarvoor ze vréézen, of die ze hopen te kunnen aanwenden tot hun eigen nut.’
Ha, klank van mijn leven, ziel van mijn ziel, wee van mijn wee!, zal Napoléon III in z'n graf zeggen! Herinnerden honderden zich niet zijn bestaan, toen 'n groot land Hem, den eens machtelooze, volle vrijheid van spreken gaf - herhaalt zich het wereldgebeuren niet in ons land, in 'n groot dagblad, waar geen sprake van Sédan kan zijn? Toch zoude ik, het lot der grooten-op-aarde beklagend, mezelf niet rijp en van levens-ervaring verzadigd hebben gerekend, om 'n duit in 't zakje te doen - mannen missen dikwerf de resoluutheid eener vrouw - had het verder betoog der edeldenkende me niet getroffen: ‘En niet dat ergert me, want dat is 'n gewóónmenschelijke eigenschap. Maar wel ergert 't me, als er zijn, die je komen vertellen, dat, in tegenstelling van 'n mensch, de trouw van 'n beest zoo baatzuchtig is, zoo alleen uit eigen belang, ‘omdat hij 't goed bij je heeft.’
Inderdaad, dit is eene ergernis. We kunnen niet genoeg dankbaar zijn, dat zulke beesten-laster vinnig, doch ladylike weersproken wordt. Men kan er lang of kort over praten, met schijnbaar andere voorbeelden komen aandragen, het feit der menschelijke baatzuchtigheid valt niet te miskennen. Vlijmend-raak vervolgt de schrijfster, dat als ze morgen | |
[pagina 133]
| |
voor haar functie aan het groote dagblad bedankt en het ‘Holl. Lelie’ redactieschap neerlegt (laat 'k haar zelf 't woord geven).... ‘en als ik niets meer ben in de samenleving dan de meest-ongevaarlijke oude-juffer-zooveel, dan zullen 999 van de 1000 menschen, die nu lief of beleefd of nederig tegen me doen, niet alleen niet meer naar me omkijken, maar me zelfs, juist als ze misschien verplichting aan me hebben, graag even een schop geven tot afscheid. Maar m'n honden zullen dezelfde blijven, dezelfde dan als nu. Mijn honden vragen er niet naar of ik freule ben of juffrouw, niet of ik Anna de Savornin Lohman heet of Pietje Janssen....’
Voortreffelijk gesproken! De andere ‘grand méconnu’, Napoléon III, nà Sédan onttroond, belasterd, geknecht, miste den troost van honden! Freule Lohman eindigt. ‘M'n honden geven mij hun liefde, omdat ik hun geef de mijne, en als ik morgen arm word en ziek, dan zullen ze niet van mij wegloopen naar een beter thuis, maar op m'n legerstede kruipen, en m'n gezicht lekken, en m'n sober maal even blijmoedig deelen, als ze thans aanvallen aan 'n lekkeren disch. In één zaak is de schrijfster 'n weinig pessimistisch en bescheiden. Te onderstellen, dat zij, de | |
[pagina 134]
| |
beminnelijke voorlichtster zooveler lelietjes, de kunstzinnige kampioen voor schoons en edels, óóit 'n ongevaarlijke oude-juffer-zooveel zou worden, is een daad van zelf-vernedering, die pijn doet. Néén, 'n vrouw die zóó heeft liefgehad - ‘....m'n honden geven mij hun liefde, omdat ik hun geef de mijne’..., 'n dusdanige, innig-levende vrouw, stichtte 'n gedenkteeken in aller hàrt! Want, waarlijk, nu het na zooveel eeuwen op 't faillissement der menschenliefde schijnt uit te draaien, nu doet het als een zon-zwangere dageraad-verheugenis aan, dat een helder-denkende dame de banier opsteekt van het: ‘Heb uw naaste lief gelijk uw hond’.... En deze flambouwende neo-naasten-genegenheid, gelijk 'n roosje op de hei, in 't doorngewas eener littéraire bespreking verscholen! Daar zijn lieden, die het minder discreet aan de markt brengen, wanneer ze een verheffenden klank in de disharmonie van haat en liefde ontdekken...Ga naar voetnoot1) O, droefgeestigheid, die mij omnevelt! Ook ik heb 'n hond, Tommy genaamd. Het is 'n charme van 'n schippertje (reu), trouwer dan al m'n vrienden bij mekaar, waaksch, zindelijk. Doch, helaas, tot heden gaf 'k dit dier meer kluifjes dan liefde. Zelfs mepte ik hem in zijn jeugd, als hij binnenshuis deed wat de natuur voor buiten bestemt. Keft hij te druk, dan dréig 'k. Wil hij niet binnenkomen, als 'k fluit, op 't kwade pad geleid door deugnietjes van deerntjes uit de buurt - o, de akelige, nare diertjes van buren, werkelijk schóóiertjes bij tijden! - dan ga 'k verder dan dreigen. Neen, Tommy, lieve vriend, ik gaf je niet alleen mijne liefde niet, ik was 'n hònd voor jouGa naar voetnoot2). Ja, 'n hònd! Toen 'k | |
[pagina 135]
| |
laatst ziekte, jij op m'n legerstede (die 'n bed is) sprong (er op kruipen ging niet) en m'n gezicht ‘lekte’, toen - schande-herinnering! - heb 'k je hardhandsch verjaagd, omdat 'k niet van lekken houd, 't ongezond, onsmakelijk, 'k-weet-niet-wat vind, daarenboven het volksbijgeloof deel, dat 'n hond op 'n ‘legerstede’ honderd-tegen-een iets achterlaat, hetwelk eenmaal in de dekens den mensch-beslaper pleegt af te houden van de rùstige bepeinzing der Hamletsche alleenspraak ‘to be or not to be’, met de variatie ‘to sleep - to dream’... Neen, Tommy, ik gaf je geen liefde - 'k duldde je niet op mijn bed, bang voor ditjes en datjes! - 'k heb 'n boel tegenover je goed te maken, niet met jou vernederende leverworst, maar moreel. Ik zal je mijn liefde schenken, schenk mij de jouwe. En als 'k later arm word èn ziek, kruip dan ook op mijn legerstede, belek mijn gezicht, deel lief en leed - en uws lijfs bijzonderheidjes! De uitmuntende ziele-ontleedster, freule Lohman, vraagt terecht: ‘Zijn er veel menschen, van wier vriendschap men zulk een getuigenis kan geven?’ - Neen antwoord ik. Niet één. De mensch is 'n bruut. Als 'k arm en ziek word - ik die ook briefjes krijg - thàns - kruipt er niet één op mijn legerstee, om m'n gezicht te lekken en te dier plaatse 'n sober maal blijmoedig te deelen. Mijn huisdokter zou 't onvoorwaardelijk verbieden. Afgezien van Tommy's jaloezie en m'n eigen humeur, dat bij ongesteldheid te wenschen laat. Indien deze verhinderende omstandigheden echter niet bestonden, betwijfel 'k of Falkland-lezers tegenover Falkland, lelietjes tegenover freule Lohman tot zulke hooge dankbaarheid in staat waren. 'n Mensch moge er nog zoo prat op gaan, dat hij door geen lever-lucht is om te koopen - aan de vriendschap eens honds ruikt | |
[pagina 136]
| |
hij niet. Freule Lohman en ik hebben meermalen haat, nijd, wangunst, geniepige streken ondervonden - zóó als we de groote dagbladen, waaraan wij thans medewerken, verlaten, krijgen we beiden ‘'n schop tot afscheid’!... - aan onze honden hebben we houvast. Ik vermoed dat dit bij mijne collega steviger dan bij mij zal zijn. Immers zij spreekt van honden, wat de visie op 'n St. Bernardus, 'n Ulmerdog, 'n Bloeddog, ('n sober maal op 'n legerstede blijmoedig deelend) opent, terwijl ik me moet vergenoegen met 'n schippertje. Dit hebben we gemeen, dat de dieren, in desperate uren, wen we in twijfel over 't letterkundig oeuvre 't scheppingsvol hoofd op de handen stutten, ons ten allen tijde zullen schragen met gelek en 'n bemoedigend wàf. Van de menschen (literatoren zijn 'n fossiele generatie) hebben wij - freule Lohman en ik - niemendàl te wachten. ‘M'n honden geven mij hun liefde, omdat ik hun geef de mijne.... Met menschen-trouw is 't niks gedaan’...., deze pessimistische klaging der diepgevoelende medewerkster van 'n groot dagblad, toont 'n afgrijselijken afgrond, verstrekt gelijktijdig aan elk nù nog in 'n roemreddingsgordel drijvend kunstenaar den wijzen raad, om zich voor 'n komende periode van armoe, ziekte, verlatenheid, ontrouw, van 'n paar honden op de legerstede ('n pulex meer of minder is bijzaak) te voorzien. Op die wijze sterven we allen, zoo dan niet in de voorhal der ònsterfelijkheid, in de póóten der trouwste vriendschap! Aan de honden - reeds in de oudheid geëerd - de toekomst der grootemiskenden-legersteden.... Maar als ze zièk raken, zeide plots 'n jeugdig dichter, die onder impressie der rijke Lohman'sche uiting, te met 'n vloekzang op menschen-liefde baren wilde: wie zal dàn lekken en blijmoedig-sober | |
[pagina 137]
| |
eten? Meelijdend verwees 'k hem naar de achterzijde van 't zèlfde Amsterdamsch blad, waarin onder den poëtischen titel ‘Van Bloemen en Planten’ aan ‘groote miskenden’ èn aan de lezers van Freule Lohman voorlichting gegeven wordt: Vraag: Ondergeteekende, abonnée uwer courant, heeft de navolgende vraag aan u te doen omtrent een pughond, die bij mij ongesteld is, daar deze bijna niets gebruikt en dat weinige nog niet kan verdragen. Ontlasting heeft hij geheel niet en drinkt veel water. Sedert een dag of tien is hij hier aan lijdende. Ik hoop van uw redacteur hierop ten spoedigste in uw correspondentie eene opheldering te mogen zien.
Al lijkt 't geval bij eerste lezing niet smakelijk, noch geschikt voor publicatie, bij eenig nadenken gevoelen we onze misvatting daar 'n dier dat onze liefde heeft, de openlijke aandacht waard is. De groote dagblad-pers had deze aangelegenheden sinds lang ter hand moeten nemen. Laten we voor de abonnée van het blad hopen, dat de veearts het wonder nà de wonderolie verrichtte, en de humanitaire gedachten zegenen, die vieze auteurs vernietigen, om de troosters der legersteden met open vizier te verdedigen. Wroeging en ontrusting - tot vandaag liet 'k Tommy in 't tuintje, zònder waarneming, uit.... | |
[pagina 138]
| |
Het staat vast, dat 'n gevallen grootheid, in ziekte en armoede, onduldbaar moet lijden, als het noodlot der omstandigheden óók de ongesteldheid des geliefden honds meebrengt. Stel u Falkland in 'n lugubere bedstede voor, bij den schijn eener walmende vetkaars, hulp voor zijn lekkenden lieveling inroepend, door met 'n bijna ontzielde hand aan het dagblad van Freule Lohman te schrijven.... Vraag: Weest s.v.p. zoo goed door tusschenkomst van uwe courant, mij een middel te geven tegen het uitvallen van haar van honden. Stel u, o baatzuchtige lezer, de Falklandsche marteling voor - steeds in die bedstede, hondsziek, met letterlijk alles (ook de Letteren) naar den lommerd gesjeesd - geen kip, geen kraai, geen menschdier - alleen 'n gelijkelijk hondszieke hond, wiens haren uitvallen, uitvallen òp de sponde.... Koortsachtig woelend, bijna stikkend, weert de ééns geziene Zaterdagavond-verteller de haren af, de haren van z'n schamel hoofdkussen, de haren van de dunne dekens - lakens zijn er niet - de groeiende, stuivende, klittende, jeukende, evenwel ook verwarmende honde-haren. Er weerklinkt 'n stap. De kruier heeft 'n exemplaar van het blad - aan 'n kiosk - gekocht. Alweder bij de walmende vetkaars, zoekt de ongelukkige auteur de rubriek ‘Van Bloemen | |
[pagina 139]
| |
en Planten’, om den lekkenden lieveling te helpen, en - 'n beetje egoïsme ontluikt immer! - des lievelings haartjes kwijt te raken.... ‘Geregeld schuieren met een hondenschuier’, zegt de collega van Freule Lohman, dadelijk de lieden waarschuwend, noch kleeren- noch tandenschuier te smetten! Doch, mijn God, zoo dit alles in den lommerd staat!.... ‘Daarenboven twee uur daags met den hond buiten loopen’.... Loopen! Lóópen! Als men ziek is! Ontzettende complicaties! Fatum! Haren(-desauteurs) te-bergen-rijzend eind, om onder haren (eens honds) te zieltogen! Helaas, ook déze horizon heeft voetangels en klemmen.... Eenzame Freule Lohman - ik wensch uw honden een lang en gelukkig leven......
17 Maart 1906. |
|