| |
| |
| |
Wederzijdsche nering.
Na 't uitstekend diner hadden we een eindje over de stille grachten gewandeld, de étalages bekeken, een briefkaart op 't postkantoor geschreven - toen, geeuwerig-onlekker, bekniesd door de verveling van 't provincieplaatsje, waren we de kranten gaan lezen in de prettig-warme conversatiezaal van 't hotel. Tegen half tien werden we stil. Gewend aan laten nacht-arbeid, leek ons de avond in 't bezonken stadje met z'n al gesloten winkels en eenzame straten, waar de stap van ieder voorbijganger zin scheen te hebben, van een niet te doorkomen zwaar-zeurigheid. Al wat de leestafel op haar glanzend-mahoniehouten blad droeg, hadden we doorsnuffeld, zelfs de advertenties. Te vermoeid om nog te werken, te uitgerust om de kille bevreemding der slaapkamer als een besluit van den dag te aanvaarden, bleven we onrustig bij den haard lodderen. De hotelier, een jonge kerel, pas getrouwd - 's middags had-ie ons z'n oudsten kleuter, wolk van 'n blonden vent, laten bewonderen -, de hotelier, bol van tukje-na-'t-eten, met rosse bloedvinnen op de wang waarop-ie gelegen had en montere oogen van wat-is-'t-leven-behaaglijk in 'n kneuige dorpsstilte, met altijd nieuwtjes-vreemden om je heen, de hotelier met 'n vaag nageeuwertje langs den wel-omschoren mond, schoof een leunstoel
| |
| |
over den gebeitsten, glim-gladden vloer, dutte z'n pantoffelvoeten op de stalen rastering van den haard, en gemoedelijk-voldaan met de vleezige oogleden knippend, begon-ie met het rap savoir-vivre van den gastheer die de vervelings-sfeer van 'n gast beminnelijk verdrijft, over dingen die mij konden interesseeren te babbelen. Dit evenwel verhoogde de ergernis van dooden-avond-beslotenheid, straatjesslaap, klokke-getik. Het is zèlden prettig over letterkunde te praten. De welvoegelijkheid brengt mede elke conversatie op het belangen-peil der omgeving te houden. Die welvoegelijkheid slachtoffert òns. Men kan moeilijk, ergens geïnviteerd, de voorwaarde stellen: ‘u wordt beleefdelijk uitgenoodigd nièt over kunst te redeneeren of meeningen te vragen’. En omdat zulks niet kan, slikken wij, auteurs, bij thee en soep veel schoone opmerkingen en diepzinnige interrupties over onze Nering. Ik zeg dit eenigszins materiëel en aanstootgevend, om de koppeling te kenmerken. Hoffelijkheidshalve vraag ik, in geserreerden kring, geen nering-bijzonderheden aan een effectenhandelaar of grossier in tabak. Waarom, als ik het den heelen avond zonder effecten- of tabaksdiscours kan - waarom kunnen anderen het niet zonder kunst-aangedaanheid? Dat is voor òns geen gezellig vermaak, geen verzetje, geen gezelschaps-spel. Artisten onder mekaar, zijn, meen ik, gewone menschen. Wat prikkelt derden de citroen van het buitengewone te persen? Ik kout liever - vreemde zielsanalyse zoo maar in 't openbaar! - over het weer, verkoudheid, de Russen en Japanners, de staking in de Duitsche kolenmijnen, de verkiezingen en meer van die alledaagsch-aardsche aangelegenheden, dan dat ik pruim en gewichtig m'n lippen bewriemel over 't laatste theaterstuk, dit of dat artikel in de Groene, dit of dat betoog in een
| |
| |
periodiek, dit of dat boek van Couperus, Borel of een der andere in-kunst-snikkenden. Ik snik zelden. Het is zoo lief niet te snikken, niet te hijgen, géén gevoelige dingen te zeggen. On lave son linge sale - in z'n eentje - bij zeep en smaaklijk water. Als een artist iets moois, iets speciaals, iets diepgedachts in gezelschap (bij thee, soep, croquetjes, dessert) beweert, pleeg 'k boosaardig en pervers te grunneken. Er zijn similisteenen en diamanten, lexicongeleerden en wijsgeeren, gepommadeerde, kraaklaarzende, snor-geweldige kantoorheeren en gentlemen. De onderscheiding is lastig. Vooral ter plaatse van kunst. Simili en echt raken als een klit zoo verhaspeld. Gesnork en arbeid lijken broertje en zusje - de snorkers lieden van beteekenis. Doch over deze bedisputeerbare aanschouwingen vermijdt men huiselijk, afterdinnergesprek. De bepeinzing in-z'n-eentje of de dictatorale uitspraak in een krant zijn te verkiezen. In z'n eentje is men alleen - in de krant onschendbaar, onaantastbaar, opperst. Waartoe dan nog kunst-pousse, kunst-pralines, kunst-herkauwing, in gezelschap of in een eenzaam dorp, terwijl twee paar voeten warmte eens haards inzuigen? Gunt men een commis-voyageur geen rust? Mag een vermoeid auteur z'n nering niet vergeten?
De hotelier, die deze onartistieke gegevens in 't soezelend hoofd des gasts niet vermoeden kon, sprak om beurten zijn pantoffels en mijn bottines toe. Elk ontwijkend gezegde beminnelijkte hij langs, van Berlage - onbegrepen reus - naar Rössing - veelbegrepen - van Rössing op Israëls wippend. Wij knikten zonder verzet, tot we kans zagen aan 't woord te komen en handig manoeuvreerend het begrip Hotel inlaschten. Steeds kwaadsprekend over vele hotels en vele hoteliers, over slechte bediening hier en afzet- | |
| |
terij daar, zwom de auteurs-nering heen in den damp der sigaren, causeerden we opgewekt over hotels en hotels, de moeilijkheden van 't inkoopen doen, de duurte der belastingen, den last met het personeel, de schunnigheid van oplichters die vertrekken zonder te betalen, de aanmerkingen van handelsreizigers op 't voortreffelijkst menu - en zoo voort. Toen, bij twaalven, in de stemmige stilte der zaal, deed-ie een waarlijk verhaal, bebabbelde hij een kleine wreede historie. Nu, na jaren, hervoelend de loomende verveling van dien avond, hoor ik de stem nog, de kalme, rustige praatstem, de smakjes der pijp, het breede tikken der klok, de hernieuwde opklaring van het geluid uit den wel omschoren mond.
‘... Ja, u denkt dat nou wel - maar u vergist zich glad. 'k Ben lange na niet in 'n gemààkt bed gestapt - 'k heb tijjen van zorg gekend zóo groot, dat 'k dacht 't op te moeten geven, 'r met me vrouw over praatte den boel aan de schuldeischers te laten en ergens ober te worden. Een avond vooral vergeet 'k nooit al wor 'k honderd, Nee, nou moet u is luisteren. 't Is haast 'n roman. 't Is meer as 'n roman. We waren nog geen jaar getrouwd, me vrouw en ik, en we zaten knapjes vast. Dat komt omdat we 't hotel modern hadden gemaakt, met geschilderde plafonds en electrische schellen. U had 't vroeger moeten zien. Nee! Niet te herkennen! 't Ging op krediet - dat mag 'k wel zeggen, nou alles betaald is - en we braken d'r onze hoofden niet over, toen 'k quaestie met den schilder kreeg. Om me is lekker dwars te zitten, begon die met 'n advocaat. Ja, da's waar. Ik ook na 'n advocaat. Maanden lang leien we te vechten en 'r kwam ook hommeles van andere kanten. 't Is of ze 't ruiken en mekaar aansteken. Over me hotel had 'k niet te klagen. Dat liep vlot. Met 'n beste keuken en 'n zoo gesorteerd ontbijt
| |
| |
as ik geef, mòt je de klanten trekken. Maar vechten met advocaten kost geld. Toen net 'n week voor de rechtbank zou spreken, kreeg 'k 'n fortuin. Nou mot u vooral goed luisteren. Op 'n morgen in Januari - 't vroor dat 't kraakte - brengt de bus van 't hotel - ik ben de eerste van de plaats die hier 'n bus ingevoerd heb! - 'n heele voorname familie, 'n deftigen heer met 'n ridderorde, 'n dame en 'n dochter van 'n jaar of twintig. Duitschers. Ze hadden 'n hoop bagage, wel zeven, acht koffers - keurig - keurig. De menschen bleven gewoon na 't afladen kijken. Ik in me sas. An 'n familie verdien je meer dan an reizigers. En 't prachtigste was dat-ie dadelijk de twee mooiste zitkamers en drie slaapkamers voor veertien dagen besprak. Zeven, acht, negen, tien en elf - an de straat. Zeven heb u. Nou die kamers kennen gezien worden, niewaar! Mensch, 'k had kunnen dansen. Toos, zeg ik an me vrouw, die niet te best meer den boel kon narijen omdat we Dolfie wachtten - Toos, we zijn binnen. Al loopt 't proces faliekant verkeerd, dan zijn we nòg gedekt. Zij blij. Ik blij. Nooit in m'n leven heb 'k netter volk gehad. Je kon rekenen wat je wou - ze maakten geen cent aanmerking. Je hoorde ze niet. Je zag ze niet. Met de kamers mee, de vijf kamers en de ontbijten, de tweede natuurlijk, en de diners èn de wijn - de beste merken, de duurste merken! had je dagrekeningen van vijf en twintig en dertig en vijf en dertig gulden. Dat heeft tien volle dagen geduurd. En as 'r niks tusschenbeide gekomen was, nòg langer...’
‘Wat is 'r tusschenbeide gekomen?’ -, vroegen wij, slap-luisterend.
‘Dat zal u hooren - 't Is meer as 'n roman - 't is 'n drama. M'n vrouw zei na de eerste zeven dagen: Jan, presenteer de rekening - ze is over de tweehonderd vijftig gulden en 't zijn vreemdelingen.
| |
| |
Nee, zei ik - dat doe 'k niet. Wat die Duitschers verteren is onze pòt, as 't proces 'n raren draai neemt. Had 'k gelijk? Ja niewaar? Wat je ontvangt as je in de zorg zit, kán door de handen gaan. En 'k had ze nog geld geleend as ze d'r om gevraagd hadden. Da's op me woord waar. 't Is gek: andere menschen zou ik minder vertrouwd hebben as diè. Waarom? Dat ken je niet zeggen. Je voelt an de gezichten of je wat an de lui heb. Die drie Duitschers waren zoo net, zoo anständig, zoo innemend. Ze dineerden op d'r eigen kamer. Ze kwamen nooit in de conversatiezaal. De vrouwen gingen geen oogenblik uit - hij wel - even naar de post en weer werom. An de tafel, zei de kellner die ze bediende, spraken ze haast geen woord.
Zoo ná de tafel sloot hij zich in z'n eigen kamer op, om 'n sigaar te rooken en 'n extra flesch te drinken. Dan bleven de moeder en de dochter schemeren, óok zonder gepraat. Eens toen 'k boven te maken had en voorbij nummer tien liep hoorde 'k snikken. Wat duivel dacht ik - 't was 't uur dat de kamermeid an de gang moest zijn - wat is daar te doen en 'k klopte. Dadelijk was de dochter - 'n beeld van 'n vrouw - bij de deur en nog voor 'k iets vragen kon, zei ze: Mama hat Kopfweh. 'k Geloof dat 'k nooit, nooit meer zulke stille gasten krijg. Ze waren zoo stil, zoo den heelen dag stil, zonder gepraat, dat Toos - me vrouw, dat heb 'k al gezegd - 'r bang van werd. Jan, zei ze, den achtsten dag en weer den negende: Jan je ben gek. Die menschen hebben wat. Ze zijn te stil. Daar broeit iets. Vraag de centen. Die kan ik net zoo goed bewaren. Dan poeierde ik 'r af. Nonsens van vrouwen. 'k Had met me eigen oogen 'n portefeuille met bankbiljetten op z'n tafel zien liggen, toen 'k 'm 's avonds 'n flesch Pomméry boven bracht. Als de moeder
| |
| |
met 'r witte haren gezegd had: meneer Waning, poets u m'n schoenen, dan hàd 'k 't gedaan. As de dochter me verzocht had naar Leeuwarden te loopen, dan hàd 'k 't gedaan. An zulke sympathieke door en door rijke lui wantrouwen te toonen, dat kon 'k niet - 't was misschien dom - 't ging niet. Toen den tienden dag kwamen twee bommen los: ik verloor me proces met den schilder in éérste instantie en....’
‘En de Duitscher schoot zich voor z'n kop,’ taxeerden wij heelemaal slaperig.
‘Nee,’ glimlachte de hotelier: ‘u raadt 't niet. Laat me liever uitvertellen. Ik zit 's middags half vijf voor 't raam, dáár, beestig uit m'n humeur, omdat 'k niet hooger-op dorst gaan en 't belabberd vond 'n goeie vijfhonderd gulden neer te tellen mèt de kosten. De inspecteur van politie salueert, komt binnen. 't Vreemdelingenboek ligt op den lessenaar van den ober, zeg ik. Nee, zegt hij: ik heb iets ernstigs. Hij laat me 't portret van den Duitscher zien en vertelt kort en bondig dat-ie 'm moet arresteeren. Uitlevering door de Duitsche regeering verzocht, omdat-ie in 'n onzuivere vrouwenzaak betrokken was, cautie had gesteld en 'r met z'n vrouw en dochter vandoor was gegaan. Moet dat zoo dàdelijk, vraag ik. Ja. Geen uitstel. Nee, daar zat 'k gebluft van. En 't ergste: de dikke driehonderd gulden van m'n rekening. 'k Had al eens zoo iets bij de hand gehad en met al de formaliteiten naar de centen kunnen fluiten. Inspecteur, zeg ik: ik blijf borg dat-ie niet wegloopt, maar laat 'm dan eerst fatsoenlijk om vijf uur dineeren en eerst de rekening betalen. Dat mocht niet, maar met soebatten en goeie woorden kreeg ik 't gedaan, dat de inspecteur zou wachten tot 'n uur of zeven. Nou, ik kan u verzekeren, dat 'k 'r koud onder geworden was. Zelf ging ik naar boven om te serveeren. Waar is de kellner, die ons altijd bedient? - vroeg hij
| |
| |
verwonderd. Die is ziek, loog ik er op los. Ah so, zei hij. En 'k sloofde me uit om 't netjes te doen. Met z'n drieën zaten ze om de lamp en net als me kellner gezegd had: ze spraken haast geen woord. Hij zat Duitsche kranten te lezen om zich 'n houding te geven - en de dochter las - en de moeder keek voor zich uit. Ze troffen 't. 't Was juist 'n buitengewoon diner, waarachtig - soep en vier entrees behalve dessert. Als hij geen ossenhaas wou, drong ik aan. Als-ie geen kip nam, schoof 'k 't 'm op z'n bord. Wat duivel - in de nor zou-ie 't zoo niet krijgen - in geen jaren. Bij 't dessert stond 'k gewoon te transpireeren als 'n koetspaard. Toen zei hij - brenge ons vandaag 'n flesch sect. Nee, zei ik. 'k Had 'r geen plezier in om 'm sect te laten drinken met den inspecteur benejen. Heb u me niet verstaan? - vroeg-ie verbaasd. Toen ging 'k naar den kelder om 'n flesch Moët te halen en toen 'k boven op de kamer de kurk liet ploffen, voelde 'k me beroerd. Op m'n woord. Net toen-ie voor z'n vrouw en z'n dochter had ingeschonken - dat wou-ie zelf - reikte de ober me de rekening over, met de flesch Moëet 'r bij. Was is dat? - vroeg de Duitscher, met het gevulde glas in z'n hand. Dat is - dat is - zei ik, als 'n schooljongen zoo onbeholpen - dat is de rekening. Even keken de zes oogen me an. Even zag hij 't bedrag, 't hééle bedrag tot op 't uur. Toen nam-ie z'n portefeuille en lei vierhonderd gulden op 't bord. En terwijl 'r geen wóórd gesproken werd, begonnen de twee vrouwen te huilen. Dat zal 'k nooit vergeten - 'k met 't geld - zij met witte gezichten, huilend, bij de champagne. 'k Wist me geen houding te geven - 'k mòst 'r om vragen - 'k zat zelf in de klem - maar 't was beroerd, door en door beroerd. Nog terwijl 'k scharrelde met 't geld, kwam de ober de afgesproken boodschap zeggen,
| |
| |
dat 'r benejen iemand was om meneer te spreken. Laat dien meneer boven komen, zei de moeder. Nee mevrouw, dat kan niet, zei ik haperend. Toen stond de Duitscher op, dacht even na en reikte de twee vrouwen de hand. Ze stonden ook op, deeën of ze 't niet zagen. Zònder 'n handdruk lieten ze 'm naar benejen gaan - en hij is niet meer boven gekomen. Drie jaar gekregen. Misdrijf tegen de zeden....’
‘En de vrouwen?’ -, vroegen we klaar-wakker.
‘Die zijn nog twéé dagen gebleven,’ sprak de hotelier: ‘twee dagen, tot ze zekerheid hadden. Toen zijn ze uit 't hotel naar Duitschland vertrokken. Mijn vrouw dankte den hemel dat het geld 'r was - 'k hoop 't zóó nooit meer te ontvangen. Zulke gezichten bij 'n lamp blijven je bij’....
De klok tikte, loom van cadans - 't gas suisde in de glazen.
‘Ja, ja,’ hernam de waard: ‘op uw kamer - op zèven gebeurd - ja ja.’
Uitgepraat, gevoelend dat hij als gastheer te veel over eigen zaken gesproken had, snorde hij weder littéraire herinneringen af.
‘Weet u wat 'n móói boek is, meneer, om over àndere dingen te praten - dat is Het zusje van Borel - ken u dat - hoe vin u dat? - Meneer Borel heeft hier ook is gelogeerd.’
‘Ik ken Het zusje niet’....
‘En Het jongetje, meneer? Da's 'n prachtig boek. Daar dweept Toos mee’....
‘Ik lees héél weinig.’
‘Ach kom - dat zègt u maar!... Heb u nou nooit zòrg om stof te vinden, meneer?’
‘Ieder heeft zorg in z'n nering,’ zei ik opstaand,
Op de kamer - in m'n bed - lei 'k 'n poosje wakker - in de stilte.
18 Jan. 1905. |
|