Schetsen. Deel 11 (onder ps. Samuel Falkland)
(1915)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
Muziek.Ga naar voetnoot1)Omdat het weer overgezellig is, de menschen met zure gezichten onder boterglimmende parapluies loopen, de lucht zoo grijs is, dat je er van aan 't geeuwen raakt, de rook uit de schoorsteenen door de straten loddert en 'n hond allerjammerlijkst tegen 'n draaiorgel, dat Wagner kermt, zit te jankhuilen, meen 'k wel te doen 't eens over muziek te hebben, over muziek, 'n raar ding, 'n benepen ding, 'n ophitsend ding, 'n allerwanhopigst ding waarover 'k al lang 'n essay had willen schrijven, op gevaar af van alle muziekliefhebbers, met de muziek-critici aan 't hoofd, op mijn baadje te krijgen. Want na elk concert, na menige symphonie, ben 'k met mijne medegezellen aan 't kibbelen geraakt, tot ze met zwaar-verwijtende oogen het onderhoud met een zoo botten, onmuzikalen kop coupeerden, en ik in berusting 'n biertje dronk, allerinnigst overtuigd dat er nooit een absolute verwantschap tusschen mij en de liefhebbers van absolute muziek zou komen. En omdat dit nu al zoo lang geduurd heeft en er niets genoeg- | |
[pagina 94]
| |
lijker werkt dan een biecht in het publiek, waarbij je je-zelf aan de kaak stelt en openlijk je oppervlakkige eigenschappen met 'n extra-slechte vermeerdert, ga 'k nu eens betoogen, betoogen over muziek, betoogen over muzikanten. Het schijnt dat de eerste menschheid al gemusiceerd en gedronken heeft. Je kunt geen blaadje van de historie naslaan, of je ziet ze lustig bij mekaar met instrumenten, die gerucht maken. De oorsprong van alle muziek schijnt geraas, spektakel, geweld. En vandaag, bij zoogenaamde onbeschaafde volkeren, zie-je hetzelfde gedoe met primitieve geluid-toeterende dingen. Het moet in onzen aard liggen. Het moet een stuk van onzen inventaris zijn. We hebben haar op ons hoofd en haar op de lippen en jeuking in onze maag en gepraat in onzen mond en verlangen naar gerucht in de ooren. Als kind heb 'k wel 'n stuk vloeipapier om een ouwen kam gevouwen, daarop geblazen dat 't heele huis volliep van clarinet- en hobo-gezweef. Als kind heb 'k uren zitten kloppen tegen leege en halfvolle flesschen. Als kind heb 'k kisten betrommeld, handklappers bespeeld, met stukjes ijzer gerammeld, met 'n natten vinger over glas gewreven, met kameraden urenlang op schelpjes of centen gefloten. De oer-aanleg van alle menschen om te musiceeren zat 'r in. En in latere jaren is 'r bijna geen voorstelling van de goeie Duitsche Rotterdamsche Opera geweest, of 'k was 'r met vuur en aandacht bij. Toch ben 'k naast de feitelijke muziek gebleven, de muziek van de pursang muziekliefhebbers, de muziek, die enkel muziek, de muziek, die 'n ding op zichzelf is. Bijvoorbeeld. Kurhaus in Scheveningen. Stampvolle zaal van allemaal muziekliefhebbers. Muziek, | |
[pagina 95]
| |
een der òpperste uitingen der ziel. In Den Haag en Scheveningen, lutteputtig deel van de wereld, in Den Haag en Scheveningen, ongerekend de thuisgeblevenen, een dikke duizend van die menschen, die op 't spitsje van hun tong genoemde opperste uiting proeven en herproeven. Hoe komen die oppersteziele-proevers uit de lucht vallen? Waar zitten ze anders? In het gewone leven is het zoo zielig-zelden dat je menschen met ziel ontmoet. In het muziekleven is 'n mensch met gebrek aan ziel als Falkland uitzondering. Hoe zit dat? Hoe kun-je 't verklaren? Wat genieten ze? Er gaat, laten we zeggen, een symphonie van Beethoven, de zèvende, of wat anders. Niemand weet wat Beethoven met die symphonie bedoeld heeft. Op het programma staat Zevende symphonie van Beethoven. Op het programma staat nièts anders. Men kan niet zeggen of Beethoven levensvreugde of levensverdriet, avondschemering of ochtendglanzen, zonsopgang of violetten zonsondergang in zee, in zoete klanken heeft willen uitdrukken - men kan zijn verstand of zijn gevoel niet als een puckhondje an 'n touwtje achter Beethovens schepping laten aanloopen. Want de paar woorden, die noodig zijn om van de symphonie een gezondsprekend ding te maken, ontbreken. Men staat voor een charade, voor een lieve charade, voor een meeslepende charade - te wèten komt men niet. In weten verdiepen zich alleen de duizenden Haagsche, Scheveningsche of Amsterdamsche ziele-proevers, die muziek, die ènkel muziek is, verstaan. Wat hooren ze? Wat zien ze? Ik heb pas bij een juffrouw gewoond, die geesten zag, die geesten hoorde, die het onzinnelijke verstond en daarentegen ongevoelig was voor de rauwte van balletjes gehakt, die wij lieten staan, visch rood op de graat positief gáár waarnam, en den rook in het huis die ons van de prettige | |
[pagina 96]
| |
kamers verdreef, als hallucinatie onzerzijds definieerde. Muziek die geen etiket van de rede draagt, die geen verklarend bijschrift bevat, die niet zegt, of ze aubade, nocturne, mis of een ander tastbaar ding is, schijnt mij het wezen van eene spiritistische hospita, die aangebrande andijvie reukeloos noemt. Hoe meer ik er over nadenk, hoe steviger ik gevoel dat de echte muziek-om-de-muziek-liefhebbers Wagner een verward, onkunstzinnig verstandsmensch moeten vinden. Want iemand die met zwemmende oogjes van enkel klanken-en-klanken geniet, kan geen diepzinnige verheugenis vinden in de verdwazing van een componist, die het woord in de éérste, de muziek in de tweede plaats stelt. Mijne vrienden, ik kan de geniepige verdachtmaking niet onder mij houden, dat er aan de muziekverheerlijking, het muziek-snobisme, de muziekgesprekken, een onvrindelijk luchtje zit. Straks zei 'k al ter loops dat ziele-verfijning, sentiment, verheffing, niet te grabbelen liggen, bij hooge uitzondering plegen te worden aangetroffen, dat deze voortreffelijke qualiteiten in de concertzalen evenwel als onkruid en mos groeien. En straks sprak ik ook vluchtig van de muzikanten, de uitvoerders der de ziel in extase schommelende tonen. Naast de botzinnigheid die mij belet muziek die nièts dan muziek is, in volkomen evenwicht te doorvoelen, is meestal het zien der executanten, het spreken met deze heeren of dames een tweede beletsel om in de sfeer te geraken, waarin anderen met een zetje stijgen. Als muziek, muzikale gaven, een zoo buitengewoon ding zijn, als de uitvoerder ons een geheimzinnige macht openbaart, een door mannen van beteekenis gòddelijk genoemde macht, een macht, die om het nog juister te zeggen ons in de zoetste omgeving van schoonheid en godheid brengt, een macht, die | |
[pagina 97]
| |
weemoedig glimlacht om het werkelijkheidsbegrip van geleerden en wetenschappelijken, een macht, die ons in zwijmelende dronkenschap naar de grens van het leven voert - dan, dan zoek je allicht in den persoon van den executant, iets van dat lieve, teere, schoone, aandoenlijke, onzienlijk-dronkene van de sfeer, waarin zijn kunst ons heendwingt. Dit nu is o.m. het rare, verdachte, verstorende dat een musicus van nabij bekeken, van nabij gehoord, dikwerf een zoo allerzieligst mensch is. Van het leven weet een góéd musicus niets. Hij weet van zijn viool, zijn violoncel, zijn bas, zijn fluit, zijn hobo, zijn groote trom. De nuchterste dingen van den dag, de ernstigste gebeurlijkheden op wijsgeerig en maatschappelijk gebied zijn hem vreemd. Voor hem bestaat slechts muziek en om het zonder nijdigheid te zeggen, het natje en droogje. Er is meer. Er is meer dat een onvolkomen mensch aan het denken brengt, als hij een concert bijwoont. Nog zoolang niet geleden hadden we van een klein orkest 'n ouverture. Vooraan gezeten zag ik de uitvoerenden van dichtbij. En het toeval wilde, dat ik er een tiental van kende. De eerste viool was een oud mannetje, een knappe kerel, die dien eigen middag verhuisd was, omdat-ie wekenlang met 'n bovenbuurman over het spelen en leven maken van kinderen in de gang en op de trappen herrie had gehad. 's Middags met zijn zoon en z'n schoondochter samen had-ie 't boeltje op 'n kar geladen, was naar 'n andere kamer verhuisd met de zorg in z'n hoofd, hoe-ie de belabberde kosten van nieuw zeil en andere gordijnen zou bekostigen. Want een vast engagement had-ie niet. De violoncellist zoowat in dezelfde omstandigheden, zorgde voor drie kinderen, kookte zelf. 's Morgens | |
[pagina 98]
| |
na de repetitie kon 't dochtertje van acht jaar 't twaalfuurtje wel an. Maar voor 't middagmaal most-ie elken dag zelf aardappelen schillen, brajen, koken en wat verder noodig was. En kwam-ie 's avonds thuis, dan zat-ie - 't Vie de Bohème is heel aardig - z'n broek te verstellen of z'n kousen te stoppen. De bassist, pas getrouwd, had 'n leven als 'n hond bij z'n vrouw, die niet malsch van humeur was. 't Gebeurt meer, 'k behoef er geen finesses van te vertellen. Telkens was 'r mot over stijve aardappelen, rauwe groenten. Als 't te bar werd smeet-ie borden stuk, liep zonder eten weg. De tweede viool was aan den drank. 's Morgens voor-ie 'n boterham gegeten had, dronk-ie al klare. Dan, opgefrischt, ging-ie repeteeren, at met moeite 'n boterham, bleef uit z'n humeur tot den bittertijd, slikte vier, vijf bittertjes, en 's avonds na de uitvoering in Opera of Comedie kwam-ie eerst heelemaal op dreef door grokkies en bier. Z'n oogen stonden verwilderd, z'n haar dik en zwart, hing artistiek om z'n hoofd, z'n vingers hadden bevinkjes. De klarinettist was 'n heel-fatsoenlijke jongen; ongetrouwd, netjes aangekleed, goed-geschoren, met 'n helder-wit boord en witte manchetten. Die potte. Elk dubbeltje dat-ie sparen kon, bracht-ie op z'n boekje. Hij had 't jaren gedaan en 'n fatsoenlijk duitje, 'n vijf-zeshonderd gulden gespaard, Als-ie zonder engagement was, at-ie niet, dronk-ie niet, haalde-ie geen cent van z'n boekje, want z'n spaarboekje, z'n duitjes, waren de liefde van z'n leven. Hij spaarde niet om te trouwen, niet voor z'n ouwen dag, niet voor derden: hij spaarde enkel om te potten. Als-ie blies, lei nog in z'n oogen 't trekje van potten. De groote trom, 't spijt me 'n allerbanaalst type te moeten geven, was 'n teringlijder, 'n lange kerel, | |
[pagina 99]
| |
met 'n langen, slappen baard, die haast geen gezond uur kende, en oud, gebogen te luisteren stond, wanneer-ie moest invallen. De fluitist was 'n smulpaap, 'n gezonde, ronde kerel, met 'n hangbuikje. Als-ie 's avonds in 't muzikanten-koffiehuis kwam, vroeg-ie 't eerst aan den kellner wat 'r voor speciaals was, zat-ie met dikke koonen 'n portie gebrajen varkenslever met aardappelen te eten, of 'n bord erwtensoep met kluifjes, of 'n eind leverworst. Had-ie 'n extra verdienste, dan at-ie 'n duren schotel. Had-ie geen geld, dan pofte-ie bij de kellners. Als je 'm van lekker eten sprak, zwommen z'n oogen, smakten z'n lippen. En als-ie 's middags thuis van z'n kostjuffrouw slecht eten had gekregen, bleef-ie kribbig, tot-ie in 't muzikanten-café z'n ongezellige maag kon vòlstoppen. De aanvoerder van 't orkestje - ik spreek natuurlijk van 'n zooveelste-rang gezelschap, omdat die de meerderheid vormen - was verliefd op de dochter van 'n kruidenier. En als ze kwam luisteren, hadden z'n oogen 'n zoo weeë dwaling, dat je nauwelijks rustig kon blijven zitten, keek-ie over-de-muziek heen naar 'r papkoontjes en bolwaatrige oogjes. De strijkstok in z'n hand - om beurten sloeg-ie de maat en hielp-ie de eerste viool - glibberde op en neer, strak langs z'n oog, diep over z'n horloge-ketting - de strijkstok strooide klanken en trillers - z'n oogen kleefden aan háár, haar, uit de die-en-die straat.
'k Beschrijf voor de vuist - half phantasie - half geschminkte werkelijkheid - 'k geef geen charge. Kijk om je heen, morgen, overmorgen: aan elk stel musiceerende vingers, aan elk paar gezwollen koonen, aan alle wrikkende lippen, aan elken zwaaienden, strijkenden, zagenden arm hangt 'n | |
[pagina 100]
| |
huishouden, of komt 'n huishouden te hangen, 'n huishouden met zorgen, belastingbiljetten, kouwe rollende, belegde boterhammen, hurrie. 'k Kan geen orkest zien, of 'k zie kamers één- en twee-hoog, alkoven, keukentjes. Door 'n ouverture heen zwelt lucht van rooiekool, savooiekool, boerenkool, bloemkool. En af en toe, als de bassist z'n schoenen bepeinst, geduldig wachtend tot-ie an de beurt is, schichtigt de afgekloven rib van 'n varkenskotelet door m'n onmuzikaal zeurhoofd. Ik weet dat dit niet het muzikaal genot in z'n nacht-stille ongestoordheid is. 'k Geloof dat 'k in Bayreuth nòg de sensatie van rarigheden zou hebben. Er is en blijft een hiaat. Van onderen en van boven en ter zijde. 'k Heb met solisten van naam thee gedronken en als 'n bakvischje dat bij den varkenskop van 'r veelgeliefden auteur 'n teleurstellings-schokje ondergaat - gus, gus, is 'm dàt? - gedacht, gedacht. Je zegt die dingen niet - je schrijft ze. 'k Heb avonden vergeeuwd - waarlijk, 't wordt zonder pedanterie gezegd - met 'n schitterend violist, die van z'n jeugd af 'n viool in z'n armen had gehouen en je dooddrukte door z'n grof begrip van 't leven. Als letterkundigen, schilders, beeldhouwers, tooneelspelers 'n opmerkelijk zoodje zijn, dan zijn beroeps-musici voor 't dikste deel minder ontwikkeld dan 'n oud-hollandsche baker. 'k Ben geen nijdas, geen lasteraar, geen hooner - 'k sta voor 'n mysterie, 'n ziele-afgrond - òf m'n opmerkingen zijn larie.
In m'n jonge jaren verdwaasde ik in de meening dat muziek veredelt, gevoelig maakt. Dies zouden alle executanten, dagelijks bewerkt, dagelijks in een supérieure sfeer, dagelijks op de schoone grens van het onzienlijke, een keur van gevoelvolle edellieden zijn of worden. Dat is niet zoo. Althans ik ruik rooie, savooie. Wat doet dan de absolute muziek, | |
[pagina 101]
| |
die louter muziek is, de muziek die minacht om tekst en rede-verband? Wat doet de muziek die menschen in dans zwiept? Wat doet ze voor regimenten die in 't vuur gaan? Voorloopig is het niet klaar. Men zou meenen dat ze te véel lieden trekt, boeit, om als iets teers en verfijnds bepaald te mogen worden. Men zou kunnen peinzen dat ze een gevoel wekt náást het gevoel, een ànder gevoel dat geen gevoel is, dat ze langs mechanischen weg een schijn-stemming wekt. Maar an 't eind beweer je niets meer. Je heb 'r geen vat op, brabbelt tegen 'n klanken-orkaan.... | |
II.Vandaag, 'n week na het bovenstaande, be-zwaarhoofd 'k vele protesten tegen mijn muzikaal onverstand. Het is onjuist - onverstandig van de lezers. Ze dwingen Falkland eene meenings-gewichtigheid op, die hem kwalijk past. Om de verontruste muzikale gemeente tevreden te stellen, willen we het onaangename geluid met de beantwoording van een zwaar en een luttel stuk besluiten.
Het zware stuk:
Aan S. Falkland.
Waarde vriend,
Ditmaal ben je er-langs gebleven. Je hebt gereikt en niet gevangen. Je hebt gegrepen en boven je bleef muziek zweven. Mag ik je een zetje geven? Och 't is me niets niemendal te doen om dien knappen Falkland de baas te spelen en liever dan | |
[pagina 102]
| |
aan polemiek zit ik te prutsen aan eigen bedenkseltjes, waarvan ik slechts zoo nu en dan eens eentje los-laat, ten bewijze dat ik nog niet begraven ben. Maar op heden hebt gij, brave, vriendelijke, naarstige Falkland, die bovendien onze eerste Dramaturg zijt, zoo botte dingen over muziek gezegd, dat ik een boom tegen u wil opzetten. Muziek is het vol-schoone rhythme der aandoening en zij is het fraaie spel der beweging. De luipaard die zich ten sprong rekt, z'n huid ritselt van klank. De ster die flonkert, haar tinteling zingt. Luipaard en ster bewijzen dat de natuur zich beweegt in muziek, terwijl de bewust-wording van dit bewegen zich openbaart in de zenuwen en spieren van den mensch als na-scheppende kunstenaar. Zie van Rembrandt zijn Saul en David, ge hoort uit David's handen de klanken vallen voor dien armen zieken koning, die het weldoende geluid wel in zijn oogen zou willen drukken tot 'n balsem voor zijn heftig schroeiende pijnen. Zie, de Arenlezers van Millet, het gebaar der drie vrouwen op den voorgrond, gebukt naar de aarde, maakt gerucht. En dit komt u toe zoo te zijn omdat Rembrandt en Millet toen zij deze dingen maakten werkten in de rhythme der aandoening, omdat zij zich bewogen in muziek. Nu haalt gij, oolijkerd die ge zijt, bij uw stukjes over muziek de muzikanten er bij met hun haren en hun instrumenten en gij her-haalt op deze lieden hun huid de striemende klachte van Beets wien zij reeds, puffend en blazend en toetend en strijkend in hun ambt eene verschrikking des aangezichts voorkwamen te zijn. Maar Samuel, deze lieden zijn niet de makers, zij zijn de lezers van de muziek. En nog niet eens lezers van de partituur die gij met uw valken-oogen | |
[pagina 103]
| |
ziet opstijgen, maar ze zijn lezers van eene bladzijde dezer partituur. Zij hooren in het allerbijzonder-gunstigste geval slechts zichzelven en hun buurman, maar het samenspel, de vervloeiing van aller klank tot muziek hooren zij niet. Zij zijn de bewegers maar niet de bewogenen. Met hun allen geven zij u de aandoening des meesters weer, maar ieder voor zich bleef in zijn spel daarbuiten staan en ging geheel op in het deeltje dat hij te vervaardigen had, zooals in eene fabriek van naalden bijvoorbeeld, déze het staal gloeit, géne den draad knipt, een derde wascht, een vierde slijpt, een vijfde glanst, een zooveelste het oog boort en de laatste het produkt toont op de glanzige kaarten van het dozijn stuks. Een muzikant werkt niet in ziele-aandoening, hij werkt in het overwinnen van de weerbarstigheid van zijn instrument, hij werkt in de aan-passing zijner spieren tot zijn instrument en hij is vlijtig bezig òp dit instrument langzaam of snel, glijdend of hokkelig, den zingenden weg af te leggen dien zijn muziekbladzijde hem voorschrijft te gaan, en waarvan zijn orkestmeester hem de rhythmische paden aanwijst. Hoe komt gij bij deze arme duivels die gij beschrijft en die zoo aller-uit-gebuitst dikwijls betaald worden, aan rooiekool te denken? Maar zoo zalig is de lachende vreugde van de gouden muziek dat deze lieden aanluisterend de figuren hunner cadanzen, de jeuking van hunne magen vergeten en voor het tastbaar embleem van uw savooie-kool visioen, de verrukkelijke warreling van losvoetige dansende gestalten meenente bespeuren. Ik houd kool voor noodiger, maar daarover zouden wij eens kunnen onderhandelen. Maar nu de kern van de zaak. Gij stelt: ‘Er gaat een symphonie van Beethoven. | |
[pagina 104]
| |
Wat heeft Beethoven met die symphonie bedoeld? Niemand weet het. Want de paar woorden die noodig zijn om van de symphonie een gezond sprekend ding te maken, ontbreken’. Hoewel Beethoven zulks wel zeer stellig deed en met woorden de stemming heeft aangeduid waarin de deelen zijner symphonieënGa naar voetnoot1). staan, hebt gij met uwe vraag een van de teerste verschijnselen, vluchtiger dan water, fijner dan aether aangeraakt. Er zijn boekdeelen vol van geschreven en de wereld zal niet ophouden ze te schrijven en toch zal het ding raadselig blijven. Wat is muziek, wat is absolute muziek? Gij, ziende kunstenaar vóor alles, zoudt bij het hooren van een Bach, een Mozart, een Beethoven, wel met uwe vingers wezens van vleesch en bloed willen maken van de klanken die gij hoort, weenend of vreugdig, gebogen of jubileerend, voorbijgaan. Ik ook. Maar toch, in de aandoening daarvan hèbt gij nu en dan reeds gewerkt. Muziek is voor menschen, de stem hooren van wezens die nog geen stem gekregen hebben. Zij is voor menschen in de maatschappij en hare verhoudingen, wat de wind is en het licht, strijkend over de zwijgende groeisels der alom-uitbottende aarde. Zij maakt ze klankend. Beethoven en Bach en Mozart hebben derzelver klanking vernomen en wij moeten maar trachten daar figuren van te maken.Ga naar voetnoot2). A.v. Collem. | |
[pagina 105]
| |
Het luttel stuk.
................ Aan uw laatst Falklandje heb ik gesmuld. Precies mijn idee zou ik zeggen als Multatuli er niet geweest was. Ik herinner mij in dien zin wel eens met A....., den bekenden componist, gezwamd te hebben en trachtte natuurlijk als medicus geleerde verklaringen te geven, dat muziek hoofdzakelijk op lagere reflexen, bijv. 't ruggemerg werkt. Om niet te spreken van den invloed op de laagst staande schepselen van ons ras, denk ik aan den eigenaardigen invloed op spinnen, honden, herten enz........ Dr. A.v.O.
Daar is tusschen het zwàre stuk, de verplettering van den door mij zéér geschatten dichter en het lùttel stuk van den psychiater Dr. A.v.O., een klein maar vriendelijk verschil, dat ik niet heb bij te lappen. Ik stelde vragen, vroeg inlichting, houd me niet verantwoordelijk voor 't dispuut van derden. Mijn vriend van het zware stuk wien 'k allerinnigst dank betuig, dat hij mij na het schrijven van Het Kind en In De jonge Jan als ‘éérste dramaturg’ betitelt - waarlijk te-véél lof en zoetheid bij diè eenakters! - dient mij na den honing het bitter ondeugendheidje toe, als zoude ik ‘botte dingen over muziek gezegd hebben’ en gaat een boom tegen mij opzetten. Mijn waarde, den groei van dezen uwen boom heb ik met aandacht en wijding gevolgd. Het werd voorjaar - het werd zomer - het werd herfst. De eerste blaadjes, 't eerst donzig geritsel, 't eerst | |
[pagina 106]
| |
gefluit in een teeder-ontrustende lucht, zag en vernam ik. Het ochtendstuiven omdampte het loof - het scheemren des traag bewegenden avonds, deinde als goudbrons en okeren vloeiing. Een leeuwerik, na-dertelend nog in verrukking, hield 'n twijg in 'r pootjes gegrepen, wiegde zwiepend, rijzend en vallend, kristallen vonken slaande bij 't nest. Dat was 't voorjaar. De voorjaars-koestering uws booms. Zwoelde de zomer gebeef in 't volle geblaarte, wogen en wegen de takken, pluimden en schubden en trosten de stengels en lijfjes. Bij dag, o, 't zwaarmoedig spel met de zon, het blader-gevlam, de zilveren spleten, de rosse spelonkjes, de snaatrende bekjes, de wrongen en kolken van groen, mosgroen en zeegroen, goudgroen en groen van loerende oogen. En 't gewoel bij den stam, 't schuchter-lieve geschuil van wederik, koningskaars, anemoon, zilverschoon muizenoor - 't geklim en geklauter van warkruid en winde - 't schelmig gewoeker van duivelsnaaigaren, bremraap en walstroo..... Bij nacht, o, de zang uit de wolken, het suizen en fluistren, het slaan van de branding, het zuchten en hijgen, het roepen en weenen. Dat was de zòmer. De zomer-aanzwelling uws booms. Kreunde de wind door de bosschen - golfde het gras in angstige wijking - braken takken met knettrend rumoer - geelde de kruin in trieste verdorring, vielen de blaeren, wirlend en ritslend en krakerig-kuchend, schorden ze ruw over de wegen, stouwden ze saam in greppel en vaart, bleef eenzaam en vaal, als 'n dreigend skelet bij 'n spichtig kraaie-nest - de boom, uw boom, uw kloek-opgezette boom. | |
[pagina 107]
| |
Dat was de herfst. Over muziek ‘botte dingen’ gezegd, mijn waarde? Heet gij bòt, wat op kalme, inderdaad spòttendkalme wijze betoogd werd, over de schoonheid van muziek en over haar m.i. decadente verschijnselen? Hebt gij, die u de oolijkheid van 't ‘onze eerste dramaturg’ veroorloofde, kennend mijne meening over het verval van het tooneel, wel eens 'n oogenblikje in treuring getalmd, bij de in ruïne vervallen zerken der menschelijke Tragedie, met haar beschimmelde, in brokken hangende zuilen woordkunst, muziekkunst, bouwkunst, schilderkunst, kunst-derplastiek? Hebt gij, waarlijke oolijkerd, nimmer bepeinsd dat geen dak wordt gehouden door stutten wier lengten cancaneeren, wier fundament in 'n poeltje verzakt? Hebt gij, als anderen, het noodzakelijk gezond verband van àlle kunst als 'n niet meer bruikbare ballast, van u getrapt? Gij geeft eene dichterlijke verklaring van muziek. Ik neem aan eene even dichterlijke neder te schrijven. We ontloopen mekaar niet in de hoofdlijn. Maar gij, in uw poging om een boom van schoonheid naast mijn stekelbrem van botheid te stellen, blijft bij het kardinale punt, op het moment dat gij verklaren moet of absolute muziek, muziek die (nòg eens) niets dan muziek is, al of niet eene ontreddering, een in stompen brokkelende zuil is, op uwe nagels bijten, of zoo dit beeld u niet past, naar de asch van uw sigaar kijken. ‘Er zijn,’ ‘zegt ge te dier plaatse: ‘er zijn boekdeelen vol van geschreven en de wereld zal niet ophouden ze te schrijven en toch zal het ding raadselachtig blijven. Wat is muziek, wat is absolute muziek?’ Mijn vraag beantwoordt ge dus met 'n vraag, met dezelfde vraag. Zoo ongeveer als de voorbijganger, tot wien ge zegt: ‘mijn vriend, hoe laat is het?’ - en die u | |
[pagina 108]
| |
na eene stemmingsstilte beleefd antwoordt: ‘Ja, mijn vriend, hóé laat is 't?’ - Ik vermeen en herhaal dat absolute muziek, muziek die meelijdend glimlacht om één enkel woord rede-verband voor mij geen zin heeft. Liever dit gemotiveerd te bekennen, dan mede te doen aan 'n massaal snobisme - u sluit 'k met genegenheid uit - dat zich niet alleen in het muziekleven vertoont, maar even hatelijk, even weerzinwekkend, wanneer 'n rommelzoodje Fransche reis-acteurs en reis-actrices met 'n ster die op is, of 'n afgebeulde ster, hier wat goed geld komen weg sleepen. Als ge 's avonds, mijn waarde, bij een schouwburg of kunstinstelling veel bakjes en equipages ziet wachten, kunt ge aan de lengte der queue zonder eenige vergissing beoordeelen, of 'n ster of snobisme geschitterd heeft. De rest haalt geen serie volgnummers.
Over muzikanten zeg ik liever niets meer. Passagèrement maakt men de observatie dat aan zoovelen 'n luchtje vast zit - er meerderen nadruk aan geven, zou het geval ontaarden in een nietbedoelde krenking van ièdereen. Wel wil ik nog even vluchtig verwijten dat een zoo fijn muziekbeluisteraar als gij, zonder veel fantasie, de woorden: ‘door 'n ouverture heen zwelt de lucht van rooiekool, savooiekool, boerenkool, bloemkool’ - bèter kan verklaren, dan ge doet voorkomen. Gij kùnt 't. Ik niet. Maatschappelijke overwegingen en verhoudingen zijn ongeschikt op de plek, die de vriendelijke en hoogst-welwillende lezer, bij z'n kop thee, vóór de Zondagsche verschooning beleest. Doch als gij gelooft, dat bij arme muzikanten: ‘zoo zalig is de lachende vreugde van de goudene muziek, dat deze lieden aanluisterend de figuren hunner cadanzen, de jeuking van hunne magen vergeten en voor | |
[pagina 109]
| |
het tastbaar embleem van uw (mijn) savooiekoolvisioen, de verrukkelijke warreling van los-voetige dansende gestalten meenen te bespeuren’ - dan stel ik mij, vóór te eindigen, schrap, dan vraag ik u of gij met mij en het gewoonst verstand 'n loopje neemt? Als ge niets weet van de afschuwelijke wreedheden van het artistenvak, van het leed, de smart, de ellende die door het métier niet geduld worden, die het publiek dat verschijnt voor z'n genoegen, z'n amusement, z'n kunstgenot niet te hooren krijgt, dan zijt ge van een nièt benijdbare naïveteit, dan neemt ge den dwazen schijn aan voor werkelijkheid en moest niet inrennen tegen op ervaring berustende waarnemingen van het òngeschminkt leven. ‘Aan elk stel musiceerende vingers’, zeide ik: ‘aan elk paar gezwollen koonen, aan alle wrikkende lippen, aan elken zwaaienden, strijkenden, zagenden arm hangt 'n huishouden, of kòmt 'n huishouden te hangen, 'n huishouden met zorgen, belastingbiljetten, kouwe rollende, belegde boterhammen, hurrie’.... Mijn waarde, 'k denk dat ik er dichter bij ben dan gij met uw ‘verrukkelijke warreling van losvoetige dansende gestalten’....
De schriftuur van Dr. A.v.O. geef ik zonder commentaar - als contrast. Op medisch terrein waag 'k me niet. 'k Heb last genoeg gehad met de zuigelingen-melk - èn met deze schoone quaestie van pure kunst.
7 Nov. 1903. | |
[pagina 110]
| |
III.Nog 'n debat! De heer Peter van Anrooy schrijft:
Waarde Heer Falkland.
Door toevallige omstandigheden las ik eerst heden uwe muziek-beschouwingen, en evenals gij, ben ik er over verwonderd, dat nog geen enkel musicus (althans niet met zijn naam onderteekend), u geantwoord heeft. Mag ik daarom de vrijheid nemen, u met een paar woordjes van repliek te dienen? Maar vooraf moet ik u verzoeken, nu eens eventjes den ernst te bewaren, die m.i. bij de zaak past, en mij niet, evenals die ‘getrouwe lezers’ te onthalen op wat handig-praterij, op wat geestigheid, die 't groote publiek ijselijk grappig vindt, maar met het onderwerp zelfs niets te maken heeft. Ik verzoek u, wel te willen overwegen, dat ge mij beleedigd hebt, in wat me heilig is, en daar ik uw schrijven ‘au sérieux’ zal nemen, mag ik van uw kant een anderen toon verwachten, dan dien, welke misschien aardig past bij tollen of knikkeren. Uw schrijven is weer een eclatant bewijs ervoor, hoe iemand op 't eene gebied der kunst iets supérieurs gevend, op 't andere de grootste dwaasheden kan vertellen. Uw eerste fout is, dat ge dadelijk de kunst met de kunstenaars verwart. Gij hangt het publiek een vreeselijk lamlendig tafereel op van aardappelschillende musici, zonder er bij te vertellen, dat het slechts 5e rangs krukkebeenen zijn, die ge opsomt en geen musici. Dat ge 't onderscheid niet vat, is u niet kwalijk te nemen, evenmin als men 't meneer X. of Z. euvel zal duiden, indien hij ‘huizen- | |
[pagina 111]
| |
verver’ en ‘kunstschilder’ 't zelfde vindt. Zeker, er zijn massa's onontwikkelde musici, precies dus als b.v. bij de heeren acteurs. Ook daar vindt men, zooals ge toch weten kunt, veel kaf; wat voor hartverheffende gesprekken kan men onder hen soms niet afluisteren! Dat zit 'm echter niet in de kunst, waarde heer Falkland, doch in de menschen. De muziekuitvoeringen rieken, volgens u naar rooiekool. Bij tooneeluitvoeringen, kan ik wel zeggen, riekt het naar haat, afgunst, stijfsel, gebrande kurk en schmink. Maar wat heeft dat in vredesnaam met de kunst zelve te maken? Gij neemt het blijkbaar den musici kwalijk, dat ze niet enkel van tonen kunnen leven, maar ten slotte eten en slapen moeten, evenals gij en ieder ander. Het raarste uit uw opstellen is eigenlijk dat te keer gaan tegen die 3e rangs orkestjes, en ook hier, geachte heer Falkland, moet ik u eerbiediglijk verzoeken uwen blik te willen richten op de 3e rangs tooneeltroepjes. Moet men de kunst aansprakelijk stellen voor 't geknoei van brekebeenen, zelfs, al waren de meesten nu eens zoo? Die voddenorkestjes zullen slechts bestaan, zoolang als gij en de uwen nog uw aandacht aan dat getjingel schenkt. Maar bovendien: zijn de grootste kunstenaars, juist vanwege belastingbiljetten etc. niet dikwijls gedwongen geweest, af en toe ‘arbeider’ te zijn? Ruiterlijk bekend, heer Falkland, was er onder al uw Falklandjes nooit eens een, dat geschreven werd... nu ja, omdat het Zaterdag was? En nu tot de muziek zelve. Hierover is 't met u lastig praten. Tot het genieten van iedere kunst, is een zekere dosis natuurlijken aanleg noodig. Mist men dien, dan zal men er toch nooit het wezen van begrijpen. En zoo zou ik u over absolute muziek | |
[pagina 112]
| |
kunnen spreken, zonder eenig resultaat, precies alsof ik een blindgeborene een idée van 't licht zou willen geven. Wat u een nadeel van de absolute muziek toeschijnt, nl. dat ze niet onder woorden te brengen is, is juist een voordeel, ‘Waar 't woord ophoudt, begint de muziek’. Zij wendt zich, misschien meer rechtstreeks dan eenige andere kunst tot het gemoed; met de eenvoudigste middelen kan zij stemmingen, van geluk, droefheid, vrede bij ons wakker roepen, zooals ze met geen woorden te omschrijven zijn, zoo onmetelijk ver staan ze boven de werkelijkheid. Bovendien kan een absoluut muziekstuk zich aan ons voordoen als een organisch geheel, als een bouwwerk in tonen; dat hangt dan af van de wijze waarop de componist zijn melodieën weet te gebruiken en te rangschikken. Om dit alles echter te kunnen begrijpen, moet men de ‘taal’ der muziek kunnen verstaan, d.w.z. van nature een daarvoor ontvankelijk gehoor gekregen hebben. Dit laatste is bij u niet het geval, als blijkt 1o. uit uwe jeugdlief hebberijen; 2o. uit uw verlangen naar een titeltje ‘Nocturne’ of zoo iets, boven een muziekwerk. Verstondt gij de muziek, dan zoudt gij misschien juist de muziek zonder nadere omschrijving prefereeren. Over de 7e Symphonie zal ik nu zwijgen, omdat het wat te zot zou zijn, om hier Beethoven te gaan verdedigen. Uw heele muziekvertoog doet denken aan een professor, die voorlezingen over 't Grieksch wil houden zonder zelfs 't alphabet van die taal te kennen, aan zooals ik reeds zeide, een blindgeborene, die de zon niet ziet, maar nu bovendien zijn medestervelingen uitlacht, die zich verbeelden dat zonnelicht wèl te zien... In plaats van nu eens te denken: ‘Zou 't mogelijk zijn, dat ik, Falkland, me hier vergis’, orakelt ge maar door, maakt allerlei gevolgtrekkingen, die | |
[pagina 113]
| |
uit uw standpunt (nl. 't niet begrijpen van muziek) prachtig beredeneerd zijn; alleen: uw standpunt deugt niet; voilà! Met uwe beschouwingen over 't publiek in 't algemeen, ben ik 't geheel eens. In welken schouwburg, in welk museum bestaat het publiek alleen uit bevoegden? Maar nu hebt ge u, zeker tegen uwe bedoeling, zelf als tolk gesteld van dat soort napraatpubliek. Van zeer betrouwbare zijde verneem ik nl. dat ge zeer veel op hebt met Wagner. Welnu, juist bij zeker soort concertpubliek, dat verder in muziek van geen toeten of blazen weet, vindt men ook die soort Wagneromanie, dat, bij een kopje thee en een koekje, phrasen verkoopen over Wagner. Ik zou dan ook durven beweren, dat bij u die Wagnervereering een gesuggereerde is. Gij zult de uiterlijke kantjes der Wagner-werken misschien begrijpen, maar het wezen van zijn muziek moet u vreemd blijven, omdat ge zelf bekent van de muziek als gevoelsuiting niets te begrijpen; en 't zou Wagner zeker verwonderd hebben, zich te hooren verheerlijken door iemand, die op een wijze als gij, over Beethoven redeneert. Het is wel 't slechtste compliment dat men Wagner maken kan. Juist, nadat de muziek zich tot iets geheel zelfstandigs gerijpt had, door Beethoven met het expressieve verrijkt, kon zij de plaats innemen, die Wagner haar in zijn werken toekent. Ik heb me willen bepalen tot bespreking van uw 1 e Muziek-Falkland, en ook daaruit slechts het allerergste willen opnoemen, ten einde niet te uitvoerig te worden. Gij wilt u geen meenings-gewichtigheid toegeschreven zien, maar die spreekt uit uw heele stuk juist in hooge mate. Op de wijze, waarop gij de muziek bespreekt, kan ik de beste tooneeluitvoeringen belachelijk maken. | |
[pagina 114]
| |
Het is verdrietig te redetwisten met iemand, die van te voren reeds zoowat te kennen geeft: ‘ik blijf toch op mijn stuk staan’. Maar anders zou ik u ter lezing willen aanbevelen een boekje: ‘Wer ist musikalisch’, van prof. Billroth; de naam van den auteur kan u een waarborg zijn, dat dit boekje niet naar rooie of savooie riekt. Ten slotte begrijp ik ook niet, waarom ge die rooiekool zoo uitmaakt. Dat is toch een zeer smakelijk eten; waarom de groentehandelaars in discrediet te brengen? Ik ben ervan overtuigd, dat ge ook mij 't laatste woord niet gunnen zult. Antwoordt wat ge wilt; laat uw betooging alleen niet beginnen met: ‘de heer v. Anrooy kan niet lezen’. Dat kan genoemde heer dragelijk wel. Het kwam hier ook niet zoozeer aan op 't woord, als wel op den geest, die uit uw schrijven spreekt; en die is, in één woord: erbarmelijk!
Hoogachtend, Uw dw.
P. van Anrooy.
Amsterdam, 13 November 1903. | |
Antwoord.Het hart des heeren Van Anrooy moge in gerustheid slaan - ik zal zijn ‘beleedigdheid’ in geen snoode windselen van spot en boertigheid hoonen. Laten we ditmaal - om er een eind aan te maken - alle polemiek heeft haar grenzen - de kwestie in zorgvuldigheid resumeeren en vóór alles de voor den heer V.A. ongezellige conclusie voorop stellen dat hij - deed 'n gewetens-tokkelingetje hem de waarneming voorzien? - inderdaad niet gelezen heeft, nièt met de voortreffelijke koelheid die den verweerder past, twéé feuilletons met een tusschen- | |
[pagina 115]
| |
tijds debatje heeft ontrafeld. Indien waarlijk, wat mij onlekker aandoet, de geest mijner boutades daalde tot het peil waar alle erbarmen in erbarmelijkheid verdoezelt, dan ware het van den lans-richtenden ridder der Absolute Muziek, lief en voorkomend geweest, als hij breed en ferm-weg dien geest, dien satanschen, gemeenen geest had beroffeld en het spitsvondig spel van uit mekaar gerukte woorden hadde vermeden. Dít nu, zonder speldeprikjes, zonder ontwijdende mopjes, is de meer dan zwakke zijde van mijn intelligenten aanvaller. Hij ziet de punten van mijn boord, de kleur van mijn das, de knoopen van mijn vest, de lipjes van mijn bottines, dreunt daar op en daar naast zijn mokerslagen, veegt het falklandsche bloed van het heetgeloopen gevest en vermeent dan, nablazend en hijgend dat-ie het hart, achter het halthemdje des tegenstanders, in kerven heeft gemept. Dat hart, mijn zeer waarde, klopt evenwel nog met de kalmte van den namiddag-tukharteslag. Want den erbarmelijken geest mijner speech hebt gij slechts zijdelings gekneusd, daar gij de oratorische franje te verbolgen voor vòl hebt doorplozen. Bewijsvoering. a) - Als ik u beleedigd heb in wat ù heilig is, dan vindt ge de gereede oorzaak in het feit dat ik zeer pertinent de muziek die buiten verband met hare zusterkunsten leeft, sinds vele jaren als eene beleediging voel van wat ons - mij en anderen - als kunstharmonie heilig is. Dit trachtte ik j.l. Zaterdag aan A.v.C. uiteen te zetten. Herhaling overbodig. b) - Gebieden van kunst, als afgeperkte terreinen ken ik niet. Er geschiedt eene noodzakelijke vervloeiing. Dwaasheid wordt het een elk naar 'n eigen ‘gebiedje’ te verwijzen. c) - Ik verwar geen kunst met kunstenaars: ik toon zònder grievende voorbeelden, die voor de hand liggen, aan, dat er bij de uitvoerende kunste- | |
[pagina 116]
| |
naars (op èlk gebied zoowat) eene verbruuting van het vak plaats heeft. Het moest geen vak, maar eene roeping zijn, geen dienst maar genegenheid. Dat zit 'm niet in de kunst, en niet in de menschen, zooals gij verklaart, maar in maatschappelijke verhoudingen, die - voor de tweede maal - ik als gezellig Zaterdagavondkouter niet te benaderen heb. Ik duidde het in kool-symboliek aan - als bijzaak - de hoofdzaak bleef de Absolute Muziek. Het vermoeden dat ik geen onderscheid zoude weten tusschen een 5den-rangs krukkebeen en een musicus, behoort tot de polemische varianten die men in goed Hollandsch kool heet - kóól zonder meer. De uitspraak dat ‘de vodden-orkestjes slechts zullen bestaan zoolang gij (ik) en de uwen nog uw aandacht aan dat getjingel schenkt’, is in gelijke mate schalksch, omdat vodden-orkestjes alweer een maatschappelijke oorzaak hebben èn omdat het uwerzijds een raadsel moet zijn wat wel en wat niet mijne aandacht heeft. d) - Ge slaat den spijker op z'n kop dat er Falklandjes geschreven worden, omdat het Zaterdag is. Maar het schrijven van een Falklandje is een onnoozele truc, eene handigheid, die ik eerstdaags in nummer zooveel aan 'n ieder zal doceeren, opdat een ieder het des Zaterdags wete en kunne. e) - Ge neemt aan dat ik van nature géén ontvankelijk gehoor voor muziek heb gekregen, omdat ik enkele kindergrapjes vertelde. Blazen componisten dan niet op ouwe kammen, als ze vijf, zes jaar zijn? Fluiten ze niet op centen? Tikken ze niet op glazen? Hebt ge nooit geknikkerd, gehoepeld, geschooierd? Welk een voorbeeldig, door en door muzikaal ventje zijt ge dan geweest! En hoe jammer dat ik niet vroeger van uw prilste beschaving genoot. f) - De ‘zeer vertrouwbare zijde’ die u inlichtte dat ik met Wagner op heb - hoe spannend is die zeer- | |
[pagina 117]
| |
vertrouwbaarheid! - heeft u mogelijk een weinig gefopt, daar gij onmiddellijk ‘durft beweren’ dat bij mij die Wagner-vereering een gesuggereerde is. Mijn zeer waarde, men dient nimmer iets op vermoedentjes te baseeren. In 1894 of 1895, heb ik er mij reeds in verlustigd het boekje van H.S. Chamberlain over Wagner bij het Hollandsch publiek in te leiden - is het eene impertinentie ù de geschriften van Wagner ter lezing aan te bevelen, u van wien de kakelende ouwe Dame Koffiehuis-redeneering de legende verbreidt, dat ge de Wagneriaansche muziek ontsierd acht door den er aan bungelenden tekst? - en eenige keeren achtereenvolgens waagde ik het voorts den muziek-drama-dichter Wagner te bekijken. Mag ik dus even danken voor uwe suggestiewelwillendheid? g) - Waar laschte ik de fraaiigheid in ‘van muziek als gevoelsuiting niets te begrijpen’? Waar sprak ik ‘op eene wijze’ van Beethoven? Er is mij nièts van bekend. Er staat geen wóórd in dien zin. En gij hebt zóó uitnemend gelezen, dat ge bij voorbaat alle vergissingen als een handigheidje mijnerzijds verwerpt! h) Tenslotte - als eind van uw woordkloverijen, vraagt ge waarom ik de rooiekool ‘zoo uitmaak’ - wordt ge...... geestig - verliest ge den hoogen ernst, dien ge mij zoo dringend oplegt.... Mijn zeer waarde, ge bemerkt dat ge het erbarmelijk wezen mijner boutade door uw geweldenarijen (van a tot h) eenigermate verwaarloosdet. Het hart der kwestie betast ge met gebrande-vingergebaartjes. Alweer een citaat dat ik beweerd zou hebben ‘dat het nadeel der absolute muziek is, dat ze niet onder woorden te brengen is’, vergevensgezind latend voor eene kleine vergissing - nèrgens schreef ik die absurditeit, nergens en nooit! - wil ik u beamen, dat muziek, met eenvoudige middelen stemmingen van geluk, droef- | |
[pagina 118]
| |
heid, vrede, wakker roept - als wij wèten waarom het gaat. Ik gaf om dit te bevestigen het voorbeeld van de Zevende Symphonie. En als gij aan dat voorbeeld toe zijt, slipt ge als een pas gevangen paling uit mijne onervaren handen. ‘Over de Zevende Symphonie zal ik nu zwijgen, omdat het wat te zot zou zijn, om hier Beethoven te gaan verdedigen’, zegt ge. Neen, mijn zeer waarde: zóó gemakkelijk komt ge er niet af en niet uit. Bij een vluchtenden paling neemt men een weinig zand. Sta mij hetzelfde toe. Wiè vroeg u Beethoven te verdedigen? Beging ik de zotheid Beethoven aan te vallen? Hoe allervoortreffelijkst gij leest: er is alweer eene gaping. Gij verlaagt door deze vergissingen, die mijn betoog tot een botte burgermansaardigheid herleiden, het verheven plan van het gesprek. Ik liet Beethoven er buiten, algeheel buiten. Gij en ik kunnen wel bescheidenlijk aannemen dat Beethoven met volkomen bewustheid wist wàt hij schiep. Maar u en anderen schijnt het onbekend te zijn, terwijl gij mij als een onmuzikaal boertje behandelt, dat waar de intentie van den meester, laten we zeggen zoek is geraakt, er zwaardere geesten dan Falkland naar de beteekenis hebben gezocht. Op het moment van huis en niet in de prettige gelegenheid u met geleerdheden uit m'n kleine boekerij te verschrikken, waag ik het op mijn geheugen te vertrouwen en u als tegenstelling de meening van Serow die in de Zevende, militaire motieven ontdekte, naast die van Wagner die er zoete dansrythmen in vond, te geven. Militaire motieven, herinnerend aan 't geweldig jaar 1812 - én ideale dansmotieven. Er is verschil tusschen die opvattingen. Serow en Wagner tegenover elkaar. U schijnt de Zevende een bouwwerk in tonen, een glansding van techniek. Bij mij ging de fantasie aan het cancaneeren. En om die lastige nadarteling tot rust te brengen, vroeg | |
[pagina 119]
| |
ik dikke, holle, bolle vragen over Absolute Muziek.
‘Uw standpunt deugt niet, voilà!’ zegt gij. Ik heb niet beweerd dat het wèl deugt - ik vroeg eenvoudig weerlegging. Dezelve gewerd mij thans van ‘getrouwe lezers’ - van een dichter - van een componist. En niemand uwer heeft mij overtuigd dat muziek het recht heeft den band met het Moederlichaam te breken, niemand maakte mij duidelijk dat muziek een organisch wezen an sich is. Hooge snerpende toontjes zijn geen argumenten. Er was - in den spottenden vorm van het feuilleton over muziek - van iets principiëelers sprake dan de ontvlammenden bemerkten. Ik leg er het bijltje bij neer. Het wordt te machtig.
14 November 1903 |
|