| |
| |
| |
Van dekens, ooren, recherche.
Nu zéér goed-gehumeurd - 't leven vliedt als een voorjaarsgreppel, bijna rimpelloos - o, luim, mijne vrienden, is eene zóó voortreffelijke zaak, zóó gezond, zóó aanbiddelijk dat ik u allen wel het geheim zou willen openbaren, ware het niet dat te dikwerf boter aan de galg wordt gesmeerd en waarschijnlijk dit eene koutje meer of minder toch uwe norsche zielen niet redt.... Vanavond is het hier buiten zeer paisibel. De kachel snuift, de lamp snuift, de wind snuift. En al het benauwend geraas van koffiehuis-Amsterdam dan verre te weten, van 't drok en barok èn grog-gepraat niéts te hooren, geen gejoel, gerucht, gestap. geen trambel, geen Munttorenslag te vernemen - neen, ènkel 't gesnuif en de groote voorname stilte van een huis in de eenzaamheid - waarvan de buren (geprezen zij het buitenleven!) achter vòlsteensmuren slapen èn 't gekrinkel van je drie-cents-sigaar ('t zijn de duurste hier) in grauw-blauwe pluizen naar de lamp èn den palmpot die 'r blaren naar je reikt èn de avondvoorwerpen die allemaal als ouwe, trouwe vrienden om je heen staan en je familiaar groeten, óok goed-luimsch, met glimlachjes en vroolijke monden - ja, dat alles, mijne vrienden, stemt je genoeglijk, doet je met een sigaar in je mond zoo prettig praten of jullie gezamenlijk bij ons op
| |
| |
visite waart. Kortom, 'k gevoel me in de oprechte dispositie te verhalen van de dekens, de ooren, de recherche.
Daar was eens - laten wij de gebeurtenis fatsoenshalve antidateeren - 'n man die een vrouw was - innerlijk. Uiterlijk had hij een baardjè, een week neusjè, zomersproeten, roode oogjes. U ziet het was een gelaat met je en jes, behalve de sproeten die er mochten wezen. Uiterlijk bezat hij des màns positiefste kenmerken, mede een snor. Doch innerlijk ontbrak alle gebaards, gespierds, gehouwens, geschouderds - als het een zoo slap analyticus als mij vergund is, zinnelijke metaforen op teedere zieleweefselen te enten. De man die dan eens was, was een vrouw en temeer kan ik dit herhalen omdat zijn vrouw een man was. Uitsluitend door haar twee hoofden geprononceerder lengte, door haar stevigen neus, haar robusten mond, haar solide geplante brauwen (alles zònder je) completeerde zij de tegenstelling niet. Daar zijn duivels van mannen, afgekeurd voor de nationale militie, en daar zijn eveneens zachte vrouw-engelen met gestalten waarvoor geen confectie-maat bestaat. Neen, de lichaamsbouw doet 't 'm niet. In ons geval was het haar op onzer vrouw tanden tot diep in haar binnenst wezen vergroeid. Zij was een man inwendig, rookte inwendig, bitterde inwendig, draaide haar snorpunten inwendig, vloekte inwendig, deed aan stembus-politiek inwendig - alles figuurlijk. Ik tracht alweer met jongehondsbewegingen ruige beelden te verzamelen om het lieve ziels-intérieur eener vrouw te vermannelijken. De man dus, die daar eens was, was een vrouw; de vrouw een man.
Het behoorde zoo niet, het druischte in tegen alle begrippen van wet, recht, traditie - doch het wàs zoo. Ik objectiveer. Tendenz is nooit de rechte
| |
| |
lijn die twee punten verbindt. Het geschiedde nu, om tot ons onderwerp van dekens, ooren, recherche te geraken, dat de vrouw die man was, voor een dagje naar hare familie vertrok en dat de man die vrouw was, voor het eerst sinds làng geleden wittebroodsweken de sponde alléén besliep. Het was natuurlijk een twéé-persoons-sponde. Ik zeg dit in verband met de dekens en met de komende situatie, niet met eenige équivoque bedoeling. De man ontkleedde zich te tien uur precies, zooals hij het jaar in jaar uit gedaan had. Netjes lei hij z'n kleeren op den stoel bij de deur, draaide den sleutel om, blies de kaars uit, kroop onder het dek.
Lees dit niet op láát middernachtelijk uur, mijne vrienden. Want waarlijk, het is geen verzinsel, nòch de aanloop tot iets dat op een grappige historie uitdraait - de man die vrouw was en voor het eerst sluimerde bij afwezigheid zijner vrouw die màn was, werd na een kwartier gewekt door verdachte geluiden. Het was geen inbeelding, geen vergissing, geen zelfbedrog - er waren inbrekers aan 't werk beneê in het kantoortje dat het klein magazijn afsloot, inbrekers die zich niet geneerden, die mompelend praatten, die lucifers afstaken en kalmweg den lessenaar forceerden. De splinters kraakten zoo vinnig en brutaal alsof ze brandhout hakten.
De man, boven, in de twee-persoons-sponde, onderging bij de eerste wakkerwording een gemoedstoestand, waarbij alle andere dikwerf beschreven gemoedstoestanden, als haat, liefde, passie, verveling, wanhoop, zeepbelletjes-van-slechte-zeep geleken. Zijn rug werd allerzonderlingst koud, alsof ijshanden z'n ruggegraat bestreken, z'n steile hoofdhaartjes stoven in grimmige doods-bezetene ontzetting, vluchtend als duiven die een torenvalk speuren, z'n slapen bonsden in wijde, luchtledige, ontastbare ruimten,
| |
| |
z'n hart bolderde in de lichaamsoneindigheid als een kei in een neerstortende ton, z'n voeten versteenden plots, verwezen-drukkend op 't wegdeinend kapok, z'n oogen starden naar 't binnenplaats-raam - de binnenplaats van pakhuizen zonder éen levend wezen. Het was alles ònbeschrijflijk ellendiger, jammerlijker dan ik het hier zeg. Elke auteurs-phantasie, zelfs de meest voorziene en onuitputtelijke, geraakt impotent tegenover eene zoo hevige gemoedsemotie ònder de dekens als mijn man die vrouw was, ondervond. Onder de dekens. Het klopt niet ganschelijk met wat ik nog geen tien seconden geleden beweerde van oogen die het binnenplaats-raampje bestarden. Doch daar zijn reflexen wier groeiing zoo verbijsterend snel geschiedt, dat ik even zeker had kunnen verklaren dat de man door zijn geestesoog het glas bespiedde; althans met eene schichtige verwoedheid, razender van reflex dan een hand die zich brandt en terugtrekt, instinctmatig vlugger dan een hoofd dat bukt bij een aankeilenden steen, schoot, plonsde, verdween 's mans bovenlichaam tot diep in de duistere dekengrot, der tweepersoons-sponde. Met zijne tragische situatie past het ons niet te gekken. Daar zijn in de eerste plaats méer mans met teedere zielen, in de tweede gebeurt het dat benauwde inbrekers van wapenen gebruik maken, 't zij messtooten uitdeelen, 't zij 'n revolver vertoonen. En wanneer nu buren ontbreken, buren die je uit je venster kunt aanroepen, buren die op hùn beurt om politie brullen - de aansnellende buren zijn niet meer dezes tijds - dan lijkt de donkere, warme dekengrot, nog zoo kwaad niet. Onze man lei dus onder de dekens, koortsachtig transpireerend, zachtjes ademend, zachtjes hijgend. Elk geluid, zelfs een ademgeluid, kon de stilte verstoren, de attentie der inbrekers op hèm vestigen. De
| |
| |
dekens leien in z'n rug, om z'n hoofd, om z'n neus, om z'n voeten. De dekens smoorden àlles, àlles. Alleen de warmte was onverdragelijk, de heete gloeiende dekenwarmte, de ovenwarmte, de laaiende vuurhaardwarmte. En terwijl hij zoo stoomde en blakerde, kreupel van adem, stijf van lichaamshouding, vernam hij het gemompel beneê, het soms harde gepraat beneê, het neersmijten der papieren, het ploffen der kantoor-boeken, het knersen van gesplinterd hout, het boren van een staalboor tegen de pantserplaat der kleine brandkast.
Toen kwam er een de trap op, morrelde aan de deur. Onze man verkleinde onder de dekens tot een prop. De adem kropte in z'n strot, de hartslag stond stil. Hij dacht niet, voelde niet, hoorde niet. Hij was inert. Ze hadden hem zoo rustig kunnen mollen. Doch op dit fataal moment scheen de eene heerdief onraad te bespeuren. Hij sprong met treeën tegelijk de trap af. Aan de straatdeur klonk flauw gefluit. Het werd doodelijk, lief-nacht-lijk stil in 't huis - de inbrekers schenen te vluchten.
Maar onze man, hulpeloos verklit onder de dekens, de zware twéépersoonsdekens, als een vleesch-klomp smeltend in de duistere braadpan zijns beds, bewoog niet, ademde niet, luisterde niet. Z'n hoofd, thans dieper gedoken tot onder de kussens, lei in een vochtigen kuil, in een dampend beddinkje. En z'n wijsvingers, borend ver in de ooren, dempten al wat maar echo kon zijn.
Het werd schemer - het werd morgen. Daglicht druilde over de binnenplaats door de tullen gordijntjes. Daglicht bescheen de puiling der dekens, den moltonnen berg in het bed. Er was geen hoofd. Er heuvelde een buil, een vormlooze prop.
Toen klonken er stappen, snelle stappen.
| |
| |
‘Meneer!’
Goddank, de stem van den bediende.
‘Meneer - ben u thuis?.... D'r is ingebroken! Meneer!’....
Z'n rampzalig bleek hoofd met haren die om de kruin plakten, z'n dampend hoofd wipte uit de braadpan.
De recherche kwam dadelijk, inspecteerde het kantoortje en het magazijn. Er was kleingeld en er waren postzegels gestolen. De brandkast was heel gebleven. Er leien afgebrande lucifers op den grond en plakjes kaarsvet. De klok hadden ze als echte boeven op half twaalf stil gezet.
‘Dan zijn ze 'r om halftwaalf geweest,’ zeide de recherche.
‘Ja, dat móét wel,’ zeide de màn.
‘En u is om tien uur naar bed gegaan?’
‘Om tien uur precies’....
‘En niks gehoord?’
‘Hoegenaamd niks’....
Het was zonderling.
's Avonds verschenen de kranten die ongeveer zeiden:
.... ‘daar de klok op halftwaalf stil stond, zijn ze er te halftwaalf geweest. De schrijftafel was opengebroken. De brandkast vertoonde sporen van braak. Op het kantoortje was alles onderste boven gehaald. De bewoner die boven het kantoor sliep, heeft niets gehoord’.... enz.
En 's avonds ook keerde de vrouw-die-man-was huiswaarts, luisterde verbaasd, keek alleenig den màn aan, die er pips uitzag met randjes onder de oogen.
14 Dec. 1902. |
|