Schetsen. Deel 11 (onder ps. Samuel Falkland)
(1915)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
En Willem keer terug....Willem Royaards - waar staat ge, waar gaat ge, waar droomt ge, wáár dauwt de adem uit uw sprooksprekenden mond, waar troont uw katheder, waar siepelt 't weenende vet der stearine waskaarsen? Voor een wijle terug in 't oud-gekende Amsterdam, 't lieve Amsterdam met z'n Hollandsch geraas en karossend gerucht, dat wij twee in vroegere jaren doorproefden, bei jong en wel topzwaar van rosse illusies, voor een wijle deze schoone grachten en buurten doorkuierend, den maatstap der licht-verheugde voeten bedwingend - want, o, Willem, 'r is maar één stad in dit land, die bij 't weerzien, beeld wordt èn echo van jeugdig verleden, één stad met geweten kleuren en wolken, één stad met grijswiegelend water, één stad met gevels en daken, wier bruin en bruinzwart en dofrood in ons diepste liggen besluimerd, één stad die ons na jaren en jaren in 't evenwicht van vormen en lijnen herneemt (zelfs de Pijp, Willem)! -, voor een wijle dan te dezer plaatse, die bij mijn Schetsboek behoort, zoo 'k mij niet vergis, geraakte 'k van 't eerste uur - c'est mon métier - in de draaikolking der kunstnieuwtjes en feiten. Welk een overweldiging, amice! Welk een reine dageraad! Welke puurste bezieling en puurder voor- | |
[pagina 71]
| |
nemens! Mede welk 'n aanplakbiljetten! In geen vijftien jaar, heb 'k zóóveel aanplakbiljetten gezien gele en roode en witte en groene en geïllustreerde, biljetten in de sigarenwinkels, biljetten op de hoeken der straten, biljetten op schuttingen en in kroegen. De hemel zij geprezen: hièr althans zieltoogt geen kunst.
Willem, wordt gij voor Holland: De Zwijger? Is 't waar wat men zegt.... Dat gij.... Mein Gott! Donnerwetter noch einmal!
Begin van dit jaar, mijn vriend - misschien hebt ge 't gelezen - schreef 'k 'n Falklandje Henri keer terug, dwazelijk pogend een acteur-mettalent, dien 'k met 'n monologenspel In de Jonge Jan ont-tooneeld had, van zijn funeste zelfmoording af te brengen. 't Baatte niet. Men geneest zelden den maniacus, den verslaafde. Mijn drank, mijn gruwelproduct, in een kwade roes gebrouwen, werkte sloopender, invretender dan Ouwe Klare, deze alcoholduivel. Henri blééf jongejannen in het Engelsch, Sir - hij blijft jonge-jannen, in het Engelsch, Sir, avond aan avond.... Mijn eerlijke raad hielp geen sikkepit. Brave lieden, in die dagen, de breedheid van 'n waarschuwingsgebaar miskennend, meenden dat 'r wel 'n vuige adder onder 't schoon geschoren gras der falklandsche wereldwijsheid kon sputteren, 'n nijpend-persoonlijke veete of zoo iets - thans, na maanden en maanden gejongejan-in-den-vreemde (ik luidde de alarmschel in Maart 1905) - zullen zelfs diè edelst-braven tot het inzicht zijn gekomen, dat de zure man van het Amsterdamsch Schetsboek geducht juist zag, en dat het lor, het onding, het kwaadaardig (dramatisch) verkleedij-prul Brand in De jonge Jan, aan | |
[pagina 72]
| |
Holland een der weinige jongere spelers met natuuraanleg heeft ontstolen! Schelm, drieste snaak die 'k ben! Theetafelklant met ongure manieren! Kleine, verderflijke schuimer! O, de nachten zijn donker en de horizon walmt als een biefstukpan, waarin de vlam is geslagen! Laten we zachtekens zingen, zingen met tranen-zwangere stem: ‘hij keert niet weer’ - 't fataal-droevig lied uit Vriend Fritz. Neen, uw collega keert niet weer. Sterke beenen dragen nauwlijks de weelde. Welk recht hebben wij réúzenkracht te verlangen van 'n man, die het wezen der belegde Hollandsche boterham in ruimsten zin leerde kennen? He is lost for ever, William. He rules the waves! Dear me! And goddam!
Zwaar-vliedende uren - jàren mag 'k wel zeggen - hebben u, Willem, en mij, S. Falkland, van dien overgetelijken avond gescheiden, toen gij (hebt deernis, zoo ik mij in den troebelen loop der wereldhistorie vergaloppeer!) - toen gij in de kleine zaal van het Concertgebouw, uw eerste wankele schreden op het pad der Voordrachtskunst zette en als inovatie Helena van ons beider vriend Boeken, aan de kuische schare toehoorders (essen) toespijsdet. Ik zat achter een der zuilen van dat intiem zaaltje, Willem - gij, gerokt, bewittedast, net, gesoigneerd, liet langs uwe lippen, de dunne en welgevormde, de lafenis dier verzen vloeien. Het was half negen of daaromtrent en 'k had nièt te zwaar gedineerd, omdat 'k in die dagen nog volksgaarkeukte. O, een lot kan verkeeren. Thans behuis 'k 'n deftige wijk, een zeer deftige, met de beierende tonen van het Rijksmuseum-klokkenspel op mijn sponde en niet-gebeerd vleesch op mijn disch. Gij zult verwonderd vragen, Willem, wàt - Donner- | |
[pagina 73]
| |
wetter noch einmal! - mijn maag met uwe Helenavoordracht te maken had. Ik antwoord u gedocumenteerd, dat de fout bij mij kòn liggen, omdat een hevigbeladen maag zich vijandig verhoudt tot lief-geestelijke wrijving. Welnu, Willem, gij waart op het podium, ik achter eene zuil. Gij zaagt mij niet - doch ik hoorde, luisterde, hing aan uwe lippen (met gretige ooren), Gij zeidet.... Helena.... Paris.... en Paris en Helena. Nimmer vergeet 'k dié twee namen, die twee, dat Helena en weer dat Paris. Het werd negen. Het werd kwart over negen - het werd half tien. Gij zegdet, gij spraakt. Ik worstelde. Alleen de zuil, die mij schutte was de stomme en kiesche getuige, de onbewogen aanschouwer des strijds mijner oogleden, der zenuwtrillingen om mijn mond, der innerlijkste kreuningen, der in kaakspanning gedempte geeuwen. Alleen de niet verraderlijke zuil, de ronde, dikke, maskeerende, leefde mijn strijd mee, mijne worsteling, en mijn stuipenden schrik, toen een feller-hamerend Paris!, beknetterd door een dreunender Helena!, mij uit de nevelen van een tukje mepte. Waarom het nu, na tientallen jaren, niet te bekennen, deemoediglijk uit te spreken, dat ik bij uwe voordracht worstelde en nièt bovenkwam, dat ik in ànder droomland verdoolde, dan uwe schoone hypnose bedoelde? Lapte 't, Willem, de monotone zweving der twee wóórden? Was het uw geluid, uw stem, uw zieleklank, na de kapucijners der Gaarkeuken? Was het de dwaze staat van m'n onvast ik, dat andere penaten, penaten van moeras en riool vergoodde? Neen, Willem, 'k durf deze sombere herinneringen niet peilen! Wij zijn zulke van-huis-uit slechte, wankelmoedige bruten! | |
[pagina 74]
| |
Sinds 't rampzalig moment, sinds de eenzame worsteling achter de zuil, ben 'k nooit meer van uwe hoorders geweest. 'k Was - eerlijk gebiecht - in de stadige vrees, dat dezelfde onmaatschappelijke Demon me weer zou bedwelmen en in zoodanig geval de onaesthetische melodie, welke naar men zegt, mijn slaap en die van anderen, als op cadansen van tromgeroffel en kokend koffiedik, omdruischt, uw arbeid en kunst zou verstoren. Op handslag, Willem, 'k formuleer geen onhoffelijkheid - 't publiek stelde ù, jaren en jaren, in 't gelijk. Met vurige drommen omjoelde men 't podium, naar 'k in vele kranten làs, als gij Julius Caesar, de Geboortklock en meerder kunstschoon tot begrip der Burgerij bracht. Men zat stom en devoot, zachtjes ademend en geruischloos in de wel-verwarmde broeikassen, die uwe sterke handen op 't Zuiden hadden gebouwd. Men zag er uw rok, uw vest, uw das - ook uw kop door kaarsen bevlamd. Gij stondt, naar 'k làs, in den matten maanschijn der stéarine, de vlammetjes in 't spel uwer gebaren bewuivend. Ik, die uw gelaat kèn door veel dagen en nachten saam verbabbeld, ik, die ook van kaarsen wel weet heb, schiep een beeld van 't geheel, van uw kop en den kaarsschijn - dien ge bij Boeken's Helena versmaadde. 'k Verlustigde mij in uw welvaart, in uw succes, in uw volle zalen, in de verheerlijking der Pers. 'k Zag u niet meer, sprak u niet meer - aanhoorde u niet meer. Telkens als 'k over u las, lás, lás, zat 'k even gebogen, met de visie van uw gelaat in den kaarsschijn - geest van Hamlet's vader - geest van Caesar in Brutus' tent - geest van Trilby op het Leidscheplein....
In die gebogen houding, de krant met uw roem in de handen, thans nièt achter een zuil, nièt wor- | |
[pagina 75]
| |
stelend, nièt inslapend, zeide 'k zeer vele malen tot troost van mijzelven: Laat hem begaan, laat'm zoeken en werken. Eens daagt de dag dat-ie de restantjes kaars op z'n nachtkast verbruikt, z'n rok an 'n kellner leent, z'n broeikassen en serres met straatklinkers bekeilt. Eens herschemert de avond, dat-ie ergens door 'n donkere gang naar 'n kleekamer stapt, z'n schminkdoos opensluit, z'n koffer ontpakt. Eens - misschien, misschien! - als-ie de knechtschap van die ‘volle zalen’, als 'n held van zich zal werpen, kan-ie, móét-ie tot 't eenvoudig Weten geraken - hij, de intellectueele Speler - dat nòch Shakespeare, nòch 'n ander tooneeldichter z'n fantasie boetseerde. z'n figuren tot leven sloeg, om bij kaarsjes te worden voorgedragen - eens zal-ie pijnlijk glimlachen om dat succes dat van den tooneel-dichter 'n clown, van het tooneel-gedicht (druk op dat tooneel, Willem!) 'n oleographie, van de tooneel-verbeelding 'n misdadige bespotting maakte - eens zal-ie meevoelen dat een tooneel-speler z'n voeten op het tooneel en op niets anders dan het tooneel moet planten, dat de ontschuldiging, meer nagebauwd, nagezwetst, nagewauweld, dat je in de werkelijkheid van 't tooneel, 't tooneelleven, de tooneeldecepties je illusies verliest, 't aanhooren niet waard is. Wie bevreesd is voor eeltige knuisten, moet luxebroodjes kneden, in plaats den voorhamer te hanteeren. Wie z'n nagels soigneert en z'n handjes in parfum kweekt, ontwijke den Arbeid. Eere den spelers-van-de-daad, den kleinen, hard-werkenden, beschimpten, die zich aan 't vuur branden. Eere hun allen, acteurs en actrices, daglooners van de planken, nijvren beoefenaars van 'n métier, eere ook (hier een weinig douceur voor mij zelf) den schrijvers-voor-'t-tooneel, die bij het afstaan van elk nieuw stuk aan 't heerlijkst-kunstlievend publiek der wereld, mèt de | |
[pagina 76]
| |
voorwetenschap van hoon, laster, leugens (aan de zijde van den wal, waar de wal-stuurlieden pralen) vrijwillig een modderbad ondergaan. Ja, eere dien allen, Willem! Eere den velen, die hun illusies, ongerepter dan gij mooglijk, cultiveeren, en tegen gepraat en gebalk in, beschimmelde lauwertjes plukken. Het is een corvée, amice, 'n spitsroedendraf, 'n bevlekking der properste gewaden, 'n duffe schijn en 'n tros van hautaine uren - maar we moeten aanpakken, op de plek zelf, op de planken, onder de hersen, voor het voetlicht - we moeten bij elken nieuwen, onbeschaamden, ondoordachten trap, de lieve, niet-te-bederven, noch te bekonkelen vreugde behouden van de illusie, de frisch-voorgenomen daad. Niemand kan ons helpen, raden. Dóén, Willem.
Doch nu. Waarlijk de haartjes besluipen de norschhalende pen. Gij, die vóór uw voordrachtstournées - de goden hebben 't geweten waárom! - als wijlen onze vriend De Vries in Engeland hebt gezwalkt - als wijlen De Vries, met 'n ònafleerbaar accent in de Belle of New-York den dikzoligen Engelschen een proef uwer gebaren voorzette, gij die verliefd en verlekkerd waart, zijt, zult zijn, op het kostelijks ònzer taal, die meerder schoons gaat bevatten dan de pompadouren hoorns-van-overvloed met buitenlandsch-geconfijt-vergulde waren, gij nauwlijks de verstikking der voordracht-broeikassen en snobistische bakvisch-séances ontvloden, gij, rijp van intellect en wakker-geschud door den litterairen geest des tijds, die niet voor de poes is - gij, Donnerwetter nòch einmal, zijt thans bezig uwe tong, de voorname tong, de werkzame tong, die bij uitzondering van Vondel, Hooft, Breeroo, Perk, Kloos, weet had, de absurde | |
[pagina 77]
| |
en vermaledijde gymnastiek der Duitsche taal op te leggen. Begrijp me goed, Willem - 'k heb niets geen lust de kastijding der Duitsche kranten opnieuw aan te halen! - ik hóúd van het Duitsch, van het Duitsch zooals we het leerden liefhebben, ja, 'k hóúd daar van - maar uw waaghalzerij, uw gezocht bewegen om nu weer Duitsch acteur te worden lijkt mij dezelfde afschuwelijke saltomortale van De Vries.... We zitten vast aan onze huid, onze oogen, onze ooren, onze tong, onze taal met 'r duizend kleine mysteries en intonaties, gelijk 'n buitenlander aan de gave zijner wieg. en àls gij, hooger stevenend dan onze ver-engelschte vriend, 't neusje des zalms te grijpen krijgt: wacht u in dat ander land, waar uw spraakinstrument thans wanhopig voor-oefent, wacht u daar een ànder plankenland met beter geconserveerde illusies, tintelender Ideaal? Staan er internationale mijlpaaltjes op het land der illusie? Dreigen er wachters aan de grenzen, die u beboeten als ge snooder illusie smokkelt dan toegelaten en erkend - of op 'n brok van uw Ideaal beslag leggen? Donnerwetter, Wilhelm!
Als 't zoo voortgaat, mijn vriend, als we na 't tragisch vertrek van den genialen acteur Bouwmeester, den tooneel-koning, dien we Woensdag met muf en goedkoop enthousiasme en wat blommetjes voor 'n páár jaar zijn kwijt geraakt - en als dat zoo voortgaat, de een ver-engelscht, de ander ver-duitscht, om motieven die niet één artistieke bewijsvoering kunnen verdragen, zullen we ons teederbemind Hollandsch publiek, dat liever 'n kreupelen leeuw in 'n kooi ziet dresseeren of 'n weeë klucht | |
[pagina 78]
| |
aanvaardt, dan 'n poging tot iets dat tooneelkùnst (in verband met den tijd) bedoelt - steunt...., zullen we ons kranig, hartelijk, kloekmoedig publiek nog sterker den weg der tjingeltjangels en smeerpijperij opjagen. Donnerwetter!
Willem keer terug! Morgen of overmorgen leest ge dit welmeenend geschrijf - hadden we óóit 'n woord met mekaar of duitengewar? - Bij Bauer, bij 'n kop koffie. Ginder hebt ge nièts te winnen - hier mede te helpen aan de moeilijke taak om voet bij stuk te houden (niet bij mijn stuk). Ginder fiasco na een of twee jaar, omdat ge de andere taal nóóit zóó leert kennen als de eerste de beste Duitsche politie-agent - èn omdat ge door uw heen en weer vlinderen, in het spel zelve, op het tooneel ('k ken Berlijn) te onzeker, te technischonvast zijt. Hier, mijn vriend, in deze voor ons beminnelijke stad, schreeuwen de beplakte biljet-muren hun kunst uit. De gaande en komende man meent dat 't raak is. Wij, die practisch trachten en voortgaan te trachten, onverschillig voor het ron-ron der stuurlui, tellen onze telbare mannetjes, zien het verval, doch zijn nog niet zelfgenoegzaam genoeg om er kermend over te pràten - en te lanterfanten. Willem keer terug. Voor het te laat is.Ga naar voetnoot1)
30 Sept. 1905. |
|