| |
| |
| |
Misdadige uitkomst.
Na 't veel te copieus diner, met z'n verzorgde reeks rondgangen, trokken wij mannen ons, om redenen van behagelijkheid, in Lodewijk's studeerkamer terug, om 'r 't gezellig intérieur met onze rookmonden te bedwalmen. Maar nog hadden we nog geen tien minuten gelummeld, of de vrouwen die zooveel over onze sigarenmanie beweerden - had Gon niet pas 'n rekening van veertig gulden gevonden? - en Marie zich beklaagd over de schande van import à 'n kwartje 't stuk? - of de vrouwen kwamen voor de gezelligheid plakken. Lodewijk, gastheer, met 'n aanzwellend buikje van welvaren - en van overdadige biertjes - lei in z'n stoel zonder 'n schijn van zorg, te siësten. 't Gesprek liep natuurlijk over 't heerlijk dochtertje, dat boven in de nette voorkamer sliep. Van den zomer, buiten, in Gelderland, had-ie 'n heele collectie kiekjes van 'r gemaakt - 'n zonnig meisjeskopje in 't groen - 'n lachend snoetje over 'n schutting - 'n glunder mondje naast 'n geit - en zoo meer van die dingskes, die van de genegenheids-sfeer, waarin 't dochtertje opgroeide, vertelden. Zoekend in 'n portefeuille, om een van de laatste en leukste kiekjes aan Gon te laten kijken, bleef onze gastheer in glimlachende bepeinzing.
‘Zit zoo niet met je bankjes van honderd te
| |
| |
poenen’, zei Daan, die 'm op z'n handen keek.
‘Ja, ja,’ voort-glimlacherde Lodewijk, 'n beduimeld papiertje tusschen de vingers, en z'n oogen listigden zonderling: ‘Als 'k 't niet voor de herinnering liet, zou 'k me vandaag in de prettige situatie voelen, om 'r 'n nieuwe sigaar aan op te steken!’
‘Schaam je Lo,’ riep Gon - en de gastvrouw, ontdaan over zulk 'n uitval - kende ze niet door vroegere misère-tijden, de bezielde waarde van geld? - de huisvrouw, neerstrakkend uit 'r opgewektheid, kreeg 'n leelijk-bestraffenden trek op 'r gezicht: ‘Lo,’ zei ze, diep-ernstigst van vermaning: ‘als je geen beter aardigheden heb, hou ze dan voor je! Men spot niet op die manier met geld, als je in de zorg heb gezeten als wij.’
Wij mannen zwegen. We hadden weinig tegen de logika der vrouwen in 't midden te brengen, omdat ieder van ons 't kleine huishouden in andere omstandigheden gekend had - in de dagen toen Lodewijk nog als 'n gejaagd hert rondliep, om de toegewijdheid van z'n vrinden op meer materiëele wijze te beproeven.
‘Toch,’ hield Lodewijk voet bij stuk: ‘zou 'k 'r eindelijk wel 'ns de vlam in kunnen steken.’
‘Is 't uit, Lo!’, maande de gastvrouw nu met zulk 'n gedecideerde intonatie, dat de rookkamergezelligheid en de afterdinner's-stemming stokten.
Lodewijk bestreek z'n volbaard met de linkerhand, knuffelde 't bankje in de rechter. Dan ineens in 'n schaterlach losbarstend, dat-ie 'r rood van werd, weerde-ie de aanschuimende boosheid van z'n vrouw af.
‘Stil maar,’ sprak-ie, ingehouden-nalachend: ‘bewaar de rest voor 'n verfijnder gelegenheid! 'k Zal jullie 'n historie vertellen - en als 'k 'r kwijt ben, zullen jullie 'r misschien zelf schik in hebben, als 'k me lucifer-van-honderd gulden verbruik’...
| |
| |
...‘Ga je nou nòg door?’, bitste Marie - en ze keek ons aan, alsof ze wou vragen: wat zeggen jullie van zoo'n uitgelaten warhoofd?
‘Geef me vijf minuten van de vrijheid terug van vóór ons trouwen,’ zei Lodewijk droog: ‘en als 'k gesproken hèb, wees dan zoo vrindelijk, om 'n stuk van m'n leven door de vingers te zien, dat Lombroso als 'n misdadig stadium zou determineeren, ook al heb 'k geen bepaald type criminel. Nee, laat me uitspreken, lieve, ouwe vrouw, die in de dagen van me misdadige woeling met eigen handen de wasch binnenshuis deed en me heele weken op snippers-van-stokvisch tracteerde - wat volgens medici voor 't hersenweefsel uitnemend moet zijn.
't Was in '96 weet je nog Marie, toen we door m'n onvermogen, om literatuur voor de betalende markt te vervaardigen - in je echte Sturm-und-Drang-Periode bega je de excesse 'n doorbakken brood voor 'n sonnet te eischen! - 't was in '96, toen 'k geen uitgever voor 'n dom boek, waarvan nu bij de gratie der mode 'n zevende druk verschijnt, kon vinden, dat 'k heele dagen 't ijzerdraad der deurschel hield doorgesneden, omdat we a) niemand met geld wachtten - b) geen zelfmoord bedachten of brand vreesden - c) aan de deur perse niet wenschten te kóópen. Alles gezond van motief, niet waar? Had de schel 'r geluidcommunicatie met de spinnende, wijsgeerige stilte van 't huis behouden, dan zoude ons zeker metalen gerucht van de buitenwereld hebben bereikt, waartegen wij met onze stokvisch-snippers-maaltijden niet te zeer waren opgewassen. Onder meer, in die heengebleekte dagen, vermeende 'n onaangename categorie nijvere burgers - huisheer, kruidenier, melkboer, lapjesslager, belasting-ambtenaar, stokvisch-leverancier, en wat meer op de aarde geboren is, om 'n mensch
| |
| |
in staat van soort te houden - recht op den knop onzer schel te hebben. De rechten op 't ijzerdraad handhaafden wij.
Toen, in de met alle regels eener geordende maatschappij strijdende stilte van 't huisje - zónder schelhaak - gewerd ons, verliefden menschen, de gelukkige aanzegging, dat 'r 'n kindje zou komen. De dikkert, die nou voor me zit te lachen, had onpleizierige uren. Af en toe moest de dokter functionneeren, en hoe meer wij ons maatschappelijk bewogen, om bescheiden den uitzet voor 't goddelijk ding, dat van knop noch draad weet had, gereed te maken, hoe sterker de noodzakelijkheid groeide, om der onaangename categorie 't genot van 'n krakeelend schelletje te gunnen.
We hadden, zooals je weet, geen dienstbode.
Om m'n vrouw 't trappen-loopen te sparen, hield ik de schel bij. En dat was, zooals je je misschien met 'n weinig fantasie voorstellen kan, geen gedecideerd genoegen. De onbeklemde borst, waarop ons schoon volkslied zinspeelt, wordt in besliste metamorphose 'n verschijnsel met 't soortelijk gewicht van lood of ijzer, wanneer je, 't hoofd vol littéraire arabesken, den strengen blik van 'n waschvrouw, die zesmaal om drie en vijftig centen geloopen heeft, ondergaat, of de bedenkelijk-smakkende lippen van 'n schoenmakersjongen, wiens baas nieuwe zolen en achterlappen leverde. Ik geloof, dat 't in dermate serieuze omstandigheden beter te taxeeren valt, waar je als Saïdja zal sterven, dan hoe je gave centen uit de steenen der voorpui kan slaan....’
Ademhappend nam de verteller 'n slokje van z'n Japansch kopje, keek den kring rond, speurend of we niets snapten, hernam dan:
‘Een Zaterdag - 'k heb altijd bezwaar tegen dien dag gehouden - hij moest Beerdag heeten
| |
| |
- steeg 't water, zooals men zegt, tot an de lippen. M'n vrouw in de negende maand, lag met hoofdpijn te bed - 'k weet 't precies - ik dee 't huishouen. Juist was 'k bij 'n anderen kruidenier drie eieren en 'n half ons boterhammenworst wezen halen - bij 'n anderen melkboer 'n pint melk - en in andere sigarenzaak 'n dubbeltje parfum - toen 't sarrende van den dag begon. Op mijn stoep, figuurlijk gesproken, ontmoette ik den postbode, die al viermaal gescheld had, zonder dat de draad was verbroken. 'n Brief met strafport, naar 't handschrift te oordeelen - van thuis, hield-ie in de mij ongenegen hand.
‘Te weinig gefrankeerd,’ zei-ie, minder aangenaam van toon, en stak me den brief toe. Als-ie nièts had gezegd, had 'k 't door de extra blauwe zegels ook wel begrepen. 'r Glitste door m'n hoofd de onaantastbare zekerheid, dat 'k in de andere sigarenzaak m'n laatste kasgelden gedeponeerd had.
‘Ja, ja,’ mummelde ik dwaas: ‘'k kan 't niet passen - 'k heb alleen gróót geld.’
‘Dan mag 'k 'm niet afgeven,’ sprak de postman vijandelijk.
‘Da's wèl vrindelijk,’ verweet 'k schuchter: ‘as-je 't nou toch niet klein heb’...
‘Mag niet,’ zei hij met zekeren onbeschoften ondergrond. En met begrijpelijke negatie van den zich toch waarlijk openbarenden welstand der zich in mijne handen bevindende betaalde eieren en melk, stapte hij de gracht af.
In de huiskamer dekte 'k voor 't ontbijt, uit m'n humeur door het gemis aan takt van den man, die me geen tien cent toevertrouwde. Voorzichtig liet 'k de eieren in het kokend water glijden, stak 'n sigaar op, in oude verderflijke gewoonte om op m'n nuchtere maag te rooken. En de dierbare dampers
| |
| |
controleerend, om me te overtuigen dat 'k waar voor m'n geld had gekregen - 'k moest 'r 'n héélen dag van smullen, vond 'k in 't zakje een aardige reclame van den nieuwen sigarenhandelaar - 'n aanbeveling van z'n zaak, in den vorm eener nabootsing van 'n bankje-van-honderd-gulden. Jullie hebt ze mogelijk gezien, de bedriegelijke papiertjes...
Nog terwijl 'k de imitatie bekeek, werd 'r gescheld.
Door de tulle gordijntjes der keuken observeerend, zag 'k 't bonkig lichaam der waschvrouw, die de schoone wasch kwam brengen en de vuile halen. Ze kreeg zeven-en-tachtig cent, op den kop af. Ze was 'r minstens viermaal om geweest, viermaal met snauwen en grommen, volmaaktste leer-methode, om iets in 'n onwillig hoofd te pompen. Laat bellen, betoogde 'k onmaatschappelijk tot mijzelven. Ze had voor 'r zeven-en-tachtig centen onderpand: frontjes, boorden, manchetten. En al had 'k 'r niet één schoon meer in huis: il y a des accomodements avec son linge sale! Zij schelde eenmaal, tweemaal, driemaal, viermaal - dan plotseling en listig bukkend, lei ze 'r sproeten-voorhoofd tegen een ruit der keuken, pogend den nevel der tulle gordijnen te doorspieden. Zooals zij bukte, bukte ik achter de aanrechtbank, uit vroegere ervaring wetend, dat 'n mensch met 'n onzuiver geweten 'n onzuivere schaduw bezit. Maar hetzij dat ze iets van mijn gebaar met de gretigheid van 'r oogen begrepen had, òf dat ze de verradende vlam van 't petroleumstel zag, - èn den stoom uit de tuit - o, noodlot der eieren! - ze volhardde in 'r onaesthetische houding, onbewogen 't keukentje beloerend, als 'n spin die 'n trilling in 'r net heeft gevoeld. Ongetwijfeld de eieren werden hard. 'n Kip legt niet voor zulke uitmiddelpuntige toestanden. Met kramp in de knieën zat 'k achter de aanrechtbank, m'n doovende sigaar in de ééne,
| |
| |
m'n verknepen sigarenreclame in de andere hand. Het werd 'n duel van kuiten en knieën. Lang duurde 't niet. Want wanneer op 'n Amsterdamsche stille gracht 'n vrouw in die òngewone houding 'n sousterrain blijft bespieden, krijgt ze allicht wat nieuwsgierige kinderen om zich heen. Hoe ingewikkelder wordt evenwel de situatie, als op die stille gracht meerdere menschen, met langwerpige papiertjes in de hand, het verkeer stremmen. De eieren voor m'n vrouw bestemd, waren voorzeker reeds groen geworden, toen ook de schoenmakersjongen, met een gulden-twintig voor zolen en achterlappen. tegen 't andere venster z'n voorhoofd bekoelde. 'k Zei jullie al: 't was Zaterdag, de gevloektste der dagen. 'k Hou van Maeterlinck. En in 't bijzonder van z'n fijn dramatische schets Intérieur, waarbij 't heele publiek aanschouwt, welke angstige dingen 'r in 'n verlicht vertrek voorvallen. Als Maeterlinck mij achter de aanrechtbank had gezien, in 'n volslagener versteening dan de eieren in den ketel, had-ie z'n visie geraffineerder kunnen uitwerken.
De stemmen als in 'n mist, stemmen als in donkeren nacht op 'n rivier, stemmen als van geesten in 'n kelder, teederden op mij toe...
‘Houd-ie zich weer nie thuis?’, zei de stem-der-zolen-en-achterlappen.
‘As je 't maar in 't snotje heit,’ droom-vaagde 't geluid-der-boorden-en-fronts.
‘'k Heb-'m pas na huis toe zien gaan,’ weemoedigde de knaap.
‘De tafel is gedekt - 't stel brandt,’ nevelpraatte de vrouw.
‘'k Zel nog is luie,’ zei de jongen, superbe van demp-toon.
Thans niet aetherisch, allerbruutst van werkelijkheid, doorkreunden schel-golvingen 't huis.
| |
| |
En alsof dat klanken-bachanaal, met z'n wellust van contrapunkten en motieven, geen voldoende orchestratie voor de onwezenlijke geluiden achter 't vensterglas was, botste de waarachtige kruidenier z'n mand op de stoep - de kruidenier, bij wien 'k de kopergroen-geworden eieren nièt gekocht had - en z'n donker-verglijdende stem, met 't timbre van Golaud, zeide, terwijl 't positief lichaam naast de waschvrouw hurkte: ‘'t zijn go-vergeef-me flesschetrekkers’...
Ik bewoog niet. 'k Zat transpireerend, als op 'n zomerschen dag, in 't hoekje bij den gootsteen de geweldige damp-golvingen des waterketels aanschouwend.
Toen dreigde 'n schandaal, want 'n eerzame diender, wiens aandacht door 't gelui werd getrokken - èn door de peinzende houding van waschvrouw en kruidenier, bleef pruim-sabbelend stáán. Ook 'n dienstmeisje. Ook 'n buurman-met-hoogen-hoed. 'k Zag de lichamen der belegeraars uit hunne bukking verrijzen, en door 't aanzwellend, tonig stemmen-rumoer der saam-koutenden, vernam 'k des dienders vermoeden, dat 'r 'n ongeluk gebeurd most weze.
Ja, jullie làcht nou, maar ik zat met pijndoende, krimpende knieën als 'n rampzalige. In de slaapkamer begon m'n vrouw te roepen wát 'r an 't handje was. Eenigszins onrustig opstaand, nu de ruiten geen voorhoofden meer verfrischten, sloop 'k deurwaarts. En daar plots verschijnend, in de kille malschheid van 't zonnetje, dat de waarschijnlijk-bleeke onthutsingen van m'n ochtendgelaat aandikte, kreeg 'k de volle attentie der rechthebbenden-op-mijn-deurknop. De vrouw van de fronts, boorden, manchetten, die van de zeven-en-tachtig centen, schoot gelijk met de anderen op mij toe. Maar zelfs in die culminatie van langwerpige papiertjes 't beginsel toegedaan blijvend, dat 't Hol- | |
| |
landsch volk weerbarstig en onordelijk is, en zich te elker publieke plaatse (postkantoor, schouwburg, tramhalte) stootend, dringend, 't recht-van-den-sterkste toepassend, pleegt te gedragen, en dat tegen dien kanker van 't volksleven moet worden opgetreden, liet 'k de dame, die 'r trouwens 't eerst geweest was, den deurkier passeeren, en verzocht beleefd-glimlachend, den anderen queue te maken. Nu, in 't smal portaaltje met haar alleen, de vuisten 'n weinig zenuw-achtig verknepen, wilde 'k mij reeds in de oude stottering begeven - de oude, haar zéér bekende - de uitvluchtmethode. die toch geen vat zou hebben, toen 'k, in schande-bewustzijn naar m'n pantoffels en de vloermat kijkend, de verfrommelde sigarenreclame in m'n vuist gewaar werd, én - elk mensch is 'n misdadiger - als 'n vanzelf vlottend ding de ignobele vraag stelde: ‘Heeft u van hònderd gulden terug?’
Tegelijk met 'n nòg misdadiger reflex van de hand, die 't vodje hield, toonde 'k 'r den hoek met 't overdonderend getal 100. Ze had niet terug. Ze ging vrindelijk en met de vuile wasch heen. Tot dit oogenblik was m'n misdaad 'n relatieve. Immers menschelijkerwijze verondersteld, mag je in elk land, onder iedere wetgeving, de vraag stellen of iemand van honderd terug heeft. Met den schoenmakersjongen, dien ik uit de queue toeliet, werd m'n immoreele houding verzwaard door 't vertoon van den hoek met 100....met voorbedachten rade. En zoo in nog geen vijf minuten, was 't heele geraas door m'n grove filoustreek bedwongen. Zelfs schreef de kruidenier, overduusd door zooveel waarde, nieuwe boodschappen in 't boekje bij, en versche eieren, ter vervanging dergeen, die benee in de keuken verkalkten.
Eenmaal den smaak 'r van beet, hield 'k dien
| |
| |
dag, dien Záterdag, de tragische komedie vol tegenover àl de verontrustenden, wien 'k geen honderd gulden toemat. 's Middags kreeg 'k van den postbode den belasten brief - op krediet. In dien brief stond, dat m'n moeder, met wie 'k overhoop lag, zwaar ziek was, en me verlangde te zien. Zonder 't nagebootst bankbiljet, was 'k 't nièt te weten gekomen.
En nu, met jullie goedvinden, mag 'k 'r wel 'n sigaar an opsteken, om nooit meer in de verzoeking te raken.’
't Deurtje der kachel openend, voegde-ie de daad bij 't woord, maar nog vóór ie 'n haal aan 't opvlammend papier had gedaan, kwam in de stilte der kamer z'n vrouw op 'm toe, en gaf 'm met tranen in 'r oogen - hoe sterk werkt herinnering! - 'n zoen op z'n baardige wangen.
9 Dec. 1905. |
|