Schetsen. Deel 11 (onder ps. Samuel Falkland)
(1915)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
Pleidooi.Bijna onmiddellijk nadat de Ambtenaar van het Openbaar Ministerie zijne redevoering geëindigd had, verrees de verdediger van zijn zetel en zeideGa naar voetnoot1) ongeveer het navolgende:.... Edelachtbare Heeren, President en leden van deze Rechtbank, in de eerste plaats wensch ik hulde te brengen aan de humane houding van den geachten vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie, wiens requisitoir het karakter van mijn cliënt alle recht deed wedervaren. Als ik evenwel toch met eenige moeilijk-bedwongen verontwaardiging tegen den eisch van drie jaar, door het officie gesteld, opkom, dan is dit niet om de sympathie, die ik voor den beklaagde voel, niet voor zijne daad-van-geweld als zoodanig, maar alleen en uitsluitend om de exorbitante straf, die generzijds gevraagd wordt, een straf, die nòch op wettige, nòch op overtuigende motieven berust. Edelachtbare Heeren, President en leden van deze Rechtbank, de geachte Ambtenaar heeft in zijn requisitoir de voorgeschiedenis dezer zaak op zijne wijze uiteengezet. Hoezeer het den schijn aanneemt, | |
[pagina 51]
| |
dat ik bij het opnieuw saamvoegen der gegevens in herhalingen verval, ben ik het tegenover mijn cliënt verplicht, de daad in ander licht te stellen. Een der getuigen à charge, zooals u bij de ondervraging gebleken is, jeune amoureux van zijn emplooi, heeft wel is waar onder eede verklaard, dat de beklaagde dikwijls opvliegend was en dat hij hem nog kort vóór het gebeurde handtastelijk had behandeld - in den betreurenswaardigen vorm van een blauw oog, waarlijk beletsel voor een jeune amoureux, om op te treden! - edoch als ik uiteenzet, dat mijn cliënt door zijn voortreffelijke qualiteiten als jeune premier, en dat 'n man van over de veertig met zeven kinderen!, de geduchtste concurrent van dezen getuige à charge was, dan zal het u duidelijk zijn, dat wij niet te veel waarde behoeven te hechten aan, 'k zou bijna zeggen de éénige ongunstige karakter-getuigenis in deze diep-tragische aangelegenheid. Diep-tragisch, Edelachtbare heeren! De opschudding en ontroering, die zij in de geheele stad, in het gansche land, ja ik mag beweren tot over de grenzen verwekte, zou mogelijk intensiever geweest zijn, als stad en land en wat daar buiten ligt, hadden kunnen vermoeden, dat de aanslag van den beklaagde als de eerste uitbarsting van een vulkaan is te determineeren. In den morgen van dien betreurenswaardigen dag der maand Februari - laten wij den hemel danken, dat het zóó geweldig vroor, dat mijn cliënt te koude vingers had, om den haan van zijn revolver met zekerheid te spannen! - begeeft de beklaagde zich naar het redactiebureau en lost een revolverschot op den tooneelcriticus, dien wij hedenmorgen als eersten getuige à charge hebben zien verschijnen. Hoezeer ik het, Edelachtbare heeren, President en leden van deze | |
[pagina 52]
| |
Rechtbank, mede namens mijn cliënt betreur, mijn cliënt die in tranen uitbarstte, toen hij moest aanschouwen dat de door hem aangerande criticus niet bij machte was de twee voorste vingers zijner rechterhand op te steken, zóó als de kogel de edele deelen dier hand had gekwetst, hoezeer wij het betreuren, dat die rechterhand geen pen meer zal kunnen hanteeren, ter beoordeeling van ons vaderlandsch tooneel - dit moet à priori vaststaan, dat de beklaagde zonder voorbedachten rade handelde, gedreven door de impulsie van zijn artistenbloed, zonder welke impulsie hij niet zoovele malen volle èn leege schouwburgen had doen schreien en snikken, maar, dat zelfs áls wij de onaannemelijke hypothese van de vooropgezette bedoeling aanvaarden, er alle menschelijke reden is, om een revolverschot in zulke omstandigheden te verdedigen. Paragraaf 41 van ons Wetboek van Strafrecht, zegt in onbetwistbare formuleering: ‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen oogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van eene hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.’ En alsof dat artikel 41 niet voldoend houvast is, zegt het voorafgaand art. 40: ‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat, waartoe hij door overmacht is gedrongen’. De betreffende Memorie van Toelichting verklaart nadrukkelijk, dat overmacht elke kracht is, elke drang, elke dwang, waaraan men geen weerstand kan bieden. Kan ons Code Pénal duidelijker spreken? Neen, zouden we geneigd zijn te zeggen! Welnu, Edelachtbaren, wàt is de ergste overmacht van den | |
[pagina 53]
| |
tooneelspeler? Is het eigen lijf van een acteur iets anders dan zijn ziel?’ Is zijn eerbaarheid niet een publieke? En boven alles, is zijn goed niet de combinatie van stem, gebaar, mimiek, waaraan wij den naam spel geven? Heeft een tooneelspeler dan niet het recht van elk burger, om door Art. 41 gesteund, eigen lijf, eerbaarheid en goed te beschermen? En is de hem hoonende, vervolgende, zijn erf betredende dagblad-critiek geen overmacht in den zin der wet?’ Ja, Edelachtbaren, het stuit mij niettegenstaande mijn langjarige praktijk tegen de borst, om nog eens voorlezing te doen van het entre-filet, dat mijn cliënt in zijn lijf, eerbaarheid en goed aanrandde! Woordelijk stond er dit: ‘Over den onbehagelijken, zoogenaamden jeune premier van het gezelschap, die te gezet wordt om nog eenige verovering op de planken aannemelijk te maken, een jeune premier met zoo weinig gegevens, zal ik na mijne herhaalde afkeuring, geen woord meer verspillen. Place aux jeunes!’ Zoo redelijk als het citaat bij eerste lezing lijkt, zoo kalm als het zich verhoudt tot den algemeenen toon der pers, die over collega's van beklaagde èrger dingen beweerde, zoo aanrandend-èr wordt deze critiek bij hèrlezing. Ik treed hier op, Edelachtbaren, voor een Kunstenaar en een Beginsel. Het Beginsel allereerst. Zoo ik mij verstoutte, om van een slager, die meer dan twintig jaar de stad bedient, in een publiek geschrift te getuigen, dat hij te onbehaaglijk, te gezet wordt, te weinig malsche gegevens heeft, om zijn klanten gezond vleesch te leveren - zoo ik het ongenietbaar brood eens bakkers figuurlijk aan de kaak stelde - òf de verregaande onkunde van den een of anderen dokter - dan zou het civiele processen regenen. Hoe roekeloozer echter | |
[pagina 54]
| |
zou ik meer bepaald mijn leven wagen, bij het in eigen huis aanranden van dien slager, dien bakker, dien geneesheer! Wie pleegde in deze zaak overmacht? De criticus, Edelachtbaren! In zijn verderfelijke pers-onaantastbaarheid, niet met civiele procedure te bereiken, beschut tegen anticritiek, een plicht doende die geen noodzaak is, legt hij een dwàng op (Art. 40), waaraan de aangerande geen weerstand kan bieden (Mem. v.T.) Hij betreedt het Huis, waar zijn voortdurende aanrandingen chronische, hevige gemoedsbewegingen veroorzaken (Code Pénal 328, 329). Hij betreedt dat Huis tègen den zin dergenen, die hun lijf, eerbaarheid en goed mogen verdedigen. Voorziet art. 425 niet in het aanhitsen van een dier (i.e. Mensch) op een mensch? Zegt art. 271, voortdurend door de dagblad-critiek ontdoken, niet nadrukkelijk, dat hij gestraft wordt, die ruchtbaarheid geeft aan een geschrift van beleedigenden inhoud? Leven we in de middeleeuwen, Edelachtbaren, dat om één voorbeeld te stellen. art. 458 van ons op het Code Napoléon geënte Strafboek, met geldboeten dengeen bedreigt, die zijn niet uitvliegend pluimgedierte laat loopen in tuinen of op eenigen grond die bezaaid, bepoot of beplant is - terwijl de eerste de beste krant zijn evenmin hoogvliegende penvoerders, zònder afstraffing, zònder boeten, de tuinen-der-kunst, de bepote, zaad-dragende landen-van-drama-en-tragedie mag doen doorwoelen! Verheft zich een lap gronds met knolrapen, een wei met koemest boven een schouwburg? Mogen wij in dezen democratischen tijd, in een periode, waarin alle politieke partijen het belang van het volk meenen voor te staan, mogen we in zulk eene eeuw gedoogen, dat de dagblad-critiek zich buiten de wet stelt, buiten art. 142 op de valsche alarmkreten, bùiten art. 243 op de gemeenschap met onbewusten, bùiten art. | |
[pagina 55]
| |
39 op het oordeel des onderscheids, bùiten art. 40 op Overmacht, bùiten art. 261, 267, 423, op smaad, bùiten art. 138 op het wederrechtelijk binnendringen eener Woning - om maar ènkele stuitende wetsovertredingen te memoreeren? Mij zonder eenige restrictie op de u bekende voorschriften der Noodzakelijke Zelfverdediging beroepend, stel ik er een eer in, voor een cliënt te pleiten, die in beginsel de rechten van álle burgers, zijn zeer grondwettige rechten, zij het op onstuimige kunstenaars-wijze, handhaafde! Niet hij, maar de man, die hem in verfijnde herhaling martelde, die hem: ‘onbehagelijk, gezet, afgedaan’ noemde, moest op de bank der beschuldigden zitten! En niet ik zou dan zijne verdediging op mij wenschen te nemen! (Teekenen van ontroering bij liet dicht-opeen-gepakt publiek. De President hamert waarschuwend. De Verdediger vervolgt) Thans de Kunstenaar. Het algemeen beginsel moest ik vooropstellen, daar het hier geen vijandschap tusschen personen geldt, geen kleine wraakoefening, geen beleedigde ijdelheid. Deze artist, deze vader van een gezin-van-zeven-kinderen en, 'k mag 't wel zacht uitspreken, in deerlijk-tragische verwachting van een achtste - tragisch ja, zulk een boodschap in de maanden van voor-arrest! - deze solide lieveling van een geheel publiek, buigt den eenen avond voor het voetlicht om voor de hem gebrachte hulde van een opgetogen menigte te danken en weent den volgenden avond, gescheiden van vrouw en kroost in de eenzame cel - terwijl, o hoon zijner gaven, de hem bezwarende jeune amoureux, persoonlijk vriend des getroffenen criticus, zijn rol overneemt! Edelachtbare Heeren, President en leden van deze Rechtbank, de geachte vertegenwoordiger van het | |
[pagina 56]
| |
Openbaar Ministerie heeft dezen zachtmoedigen beklaagde de voorbedachten rade ten laste gelegd. Immers, zegt de geachte Ambtenaar: Het voorbedachte ligt in het feit, dat mijn cliënt in den vroegen morgen een geladen revolver bij zich draagt. Ik moet hier ernstig tegen protesteeren. Gaande naar de repetitie voor een nieuw stuk, waarin hij in zijne qualiteit van jeune premier eene ontrouwe vrouw moest dooden, had hij die revolver bij zich gestoken, om de scherpe patronen door den requisiteur te laten vervangen. Dit is door de getuigen à décharge bevestigd. Op de wandeling naar den schouwburg heeft de beklaagde bij uitzondering den inval, om aan de kiosk op den Dam eenige kranten te koopen. Door de kioskenjuffrouw als getuige à décharge, is onder eede verklaard, dat mijn cliënt bij het doen van dezen aankoop niet alleen glimlachte, maar ook over het vriezend weer sprak, en eendubbeltje fooi gaf. Doet zulks een misdadiger, die tien minuten later 'n moordaanslag zal plegen? Hebben wij hier met een zachtmoedig, nièt-pre-mediteerend mensch te doen, ja of neen? Het noodlot wilde dien kouden Februari-morgen, dat mijn cliënt die, als de meesten van zijn ernstige confraters, geen krante-critiek léést, uit mogelijke verveling de bewuste bladen inkeek. Op den Dam stilstaand, overviel hem de hevige gemoedsbeweging, waarvan art. 41 gewaagt. Als kunstenaar èn als broodwinner van zijn gezin, werd hij aangerand, zijn aanrander noemde hem een ‘onbehagelijken, zoogenaamden jeune premier’. Alsof dat geen summum was, vervolgde hij met de schreeuwende beleediging... ‘die te gezet wordt, om nog eenige verovering op de planken aannemelijk te maken’. Kòn het driester, ophitsender, bloedopjagender van een jeune premier gedrukt worden, die niet- | |
[pagina 57]
| |
tegenstaande hij dagelijks meer dan een dozijn brieven van dames uit het publiek kreeg - ik heb hierbij de eer, als overtuigingsstukken, vierhonderd veertig alleen anonyme brieven-van-bewondering aan de Rechtbank over te leggen! - die, zeg ik nog eens, niettegenstaande zijn enfant-chéri-schap der dames, de voortreffelijkste huisvader bleef van zeven, ácht kinderen! Van zulk een verafgood kunstenaar, durft een zich noemend criticus schrijven, dat hij... ‘te gezet wordt, om nog eenige verovering aannemelijk te maken’. Daarmee, Edelachtbaren, is de aanranding van den beklaagde niet geëindigd. De gewonde criticus, van wiens eerlijkheid en kunde, het geachte officie een tè schilderachtige voorstelling gegeven heeft, legt er met kwaadwillige bedoeling nadruk op, dat hij ‘na zijn herhaalde afkeuring, geen woord meer aan mijn cliënt zal verspillen’. Nog niet tevreden, doet hij door zijn aanroep: ‘Place aux jeunes!’, een misdadigen aanval - misdadig, welk een te teeder woord! - op het materieel bestaan van een vader met acht kinderen! Plaats voor de jongeren! Mits die jongeren een zóó groot talent als deze beklaagde bezitten, en de strafwaardige Aanrander het onderhoud van een oppassend gezin, van de thans om man en vader schreienden, op zich neme! (Applaus van de publieke tribune. De President maant dat hij bij hernieuwde teekenen van goedkeuring, de tribune zal doen ontruimen. De welsprekende advocaat vervolgt:) De beklaagde las, gelijk ik reeds zeide, deze bevuiling der vrijheid-van-drukpers, deze inbreuk op zoovele artikelen van het Code Pénal, staande in de omgeving van een dierbaar monument onzer nationale Onafhankelijkheid. Plotseling werd hij bleek, gelijk door een kruier en een huurkoetsier onder | |
[pagina 58]
| |
eede bevestigd is. De funeste, doch menschelijke ingeving gewerd hem, den aanrander van zijn eer, zijn lijf, zijn goed, zijn dagelijksch brood, onder vier oogen explicatie te vragen. Toen is er iets gebeurd. Iets zonder getuigen en iets, dat zonder de bevroren vingers van den beklaagde den dood van iemand ten gevolge had kunnen hebben. Ik, in de plaats van dezen nu bitter-schreienden kunstenaar, zou gedóód hebben! Zonder genade!... De President... Ik moet den verdediger verzoeken zich een weinig te matigen. De Verdediger... Het is mijne overtuiging, mijnheer de President... De President... Ik kan u niet op deze wijze laten voortgaan. De Verdediger... Dan zal ik hierop niet verder insisteeren. Van voorbedachten rade bij een man, die meer dan twintig jaar de schoonste gevoelens van liefde en genegenheid van de planken verkondigde, zou alleen sprake kunnen zijn, als het blad van den aanrander des avonds was verschenen. Nu beperkt zich het delict tot eene gekwetste rechterhand. Gedurende de maanden dat mijn cliënt zich in preventieve hechtenis bevond, heeft de criticus in quaestie met zijne linkerhand geschreven, dus doende den regel schendend: ‘Zie toe dat uwe linkerhand niet wete wat uwe rechter doet’. En de plaatsvervangende jeune premier heeft het publiek van den schouwburg vervréémd! Geeft mijn cliënt aan zijn kunstenaarsloopbaan, aan zijne familie terug, en bij zijn weder-optreden, zult U ontwaren, dat de Vox Populi zich door uitverkochte zalen en enthousiasme vòòr den beklaagde zal uiten! Mij baseerend op de art. 40 en 41 van ons Wetboek van Strafrecht, op het gemis aan voorbedachten | |
[pagina 59]
| |
rade en op het gebrek aan wettig en overtuigend bewijs, heb ik de eer op onmiddellijke invrijheidstelling van mijn cliënt aan te dringen, die toch waarlijk uit het gebeurde wel geleerd zal hebben géén dagbladcritieken meer te lezen, althans niet met vuurwapenen in den achterzak, en zoo het U edelachtbaren behaagt op den eisch van den Ambtenaar van het Openbaar Ministerie in te gaan, hoe onwaarschijnlijk mij dit voorkomt, roep ik Uwe clementie in, en vraag ik in ieder geval aftrek der preventieve hechtenis. De President... Het woord is aan den vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie voor zijne repliek...
13 Jan. 1906. |
|