| |
| |
| |
Aankomst.
... Maar door slaapgedoezel, dat me als een zachtsluitend, niet drukkend, nauw voelbaar kleed, omgaf, stiet het schril geraas van de stoomfluit. Hel schrikte ik wakker. We naderden de stad. Het hoofd tegen het venster van den coupé aanleunend, zag ik de ouwe monotone zwart-golvingen buiten. De maan scheen flauw. Boven den glimrand van een sneeuwbleek wolkje, dreef-ie, flets en vermoeid, glijdend als achter een waas stuwende waterdampen. Benee wentelden de zwarte weilanden, zonder boomen, zonder greppels, zonder beesten, zonder groen, zonder hoeven. Het was een eindeloos traag gekruip van zwart, met een enkele klomp die zwàrter leek en het schichtig gesidder van een rood lichtje - ergens achter 'n gordijn. Dan, vluchtig, snel òpgrijzend, snel vervagend, ging het geschim van een paal door het avondzwart en wat stalen draden snerpten met glansjes.
De trein kreunde over de rails, de coupé schudde vinnig. Wéer geleund in de bank, de stoffige muflucht die uit de trijpen zittingen, de gordijnen, de vloerloopers sloeg, ademend, voelde ik het kamertje met z'n geel-gedempt licht, waarin ik nu ganschelijk wàkker zat, boven de rommelende wielen voort- | |
| |
hollen. Het bagage-rekje beefde, het glasvlammetje danste, de ruiten trilden, de kussens bewogen, de vloer schokte. Boven, benee, opzij, achter, gromde 't, morde 't, ratelde 't, dreunde 't. We daverden over een brug, knersten over 'n wissel. We rolden als een grimmige vloek langszij 'n loods. We beschudden de aarde, stampten als bezetenen. We renden de landen om, de zwàrte landen, de zwarte struiken, de zwarte slooten, de zwarte hooibergen, de zwarte woninkjes. En bij al dat geweld, dat gestommel en lawaai, in al 't vaag-zwarte, 't dreigend-zwarte, 't oneindig-zwarte, dat rond je henen golfde, week, draaide, zat je met eenige soezelige verwondering over de schijnbare, starre onverstoordheid van je geelbelicht kamertje.
Staken dan in den nacht meerdere schijnsels, saamgereid als een snoer. De lucht streepte er aarzlend, nauwlijks betint. Het drukkende duister bleef. Toch wist je dat de stad kwam, dat dáár zoo ongeveer dit lag, dáár dàt moest zijn. Je schoof het raampje neer en door het zwarte, vierkante gat stoof de koele avondlucht tegen je voorhoofd, je neus, je mond.
Hè, wat aangenaam, wat 'n opmontering na 't wee-benauwd gemuf. Enkele huizen schoten al bits uit het duister, 'n muur, twee roode ramen, wèer 'n rood raam - én het ouwe, gestadige, mysterieuze donker dat trok en zoog en gleed met z'n vreemde, onverklaarbare kontoeren, z'n korte knetterende vlammetjes, z'n nacht-boschjes en nacht-landen. Ja, nou werd 't heusch de stad, de groote stad, de verlichte stad. Ver in de lucht schemerde een melkwit licht, een timiede schijn, alsof ergens een lamp onder 'n kap haar lichting zwakjes uitstraalde....
In geduldige, prettige wachting leunde je weer
| |
| |
achterover, niet meer lettend op de enkele ramen, huizen, schijnsels, die je in angstige vaart voorbij gleden, tot de straten begonner. O, dit is zulk een wonderlijk, schoon, bekoorlijk, droevig, gedrochtlijk gezicht. Het slaat je met duizelingwekkende aandoeningen, ontroeringen. Huis naast huis. Verlichte kamer naast verlichte kamer. Ze rennen mekaar na - vervloeien in mekander. Ze staan stil, apart, eenzelvig, gescheiden door steenen muurtjes - lijken elkaar op te vreten, in te slikken, weg te spuwen. Kamertje volgt op kamertje, lampje op lampje, tafeltje op tafeltje - alles verlicht, te doòrzien, te ontleden, te begrijpen - alles koortsachtig-daverend, klap op klap, slag op slag - na elk wielgekreun 'n ander huis met andere menschen, andere vreugdetjes, andere bezigheden....
Wanhopig-geïnteresseerd voor dat leven, voor 't leven van 'n stad, voor dat ver-brokte, rake, satansche leven, voor 't leven dat als 'n drieste spot aan je oogen voorbijholt, kijk je, denk je, tob je en nòg heb je 't eene intérieur niet gezien of 'n ander patst je voorbij en wèer 'n ander....
,... Aardig. Kijk nou. 'n Dienstmeid in 'n paars japonnetje en 'n neepjesmuts, ingedut voor 'n naaimachien - de lamp dicht bij 'r hoofd, bij 'r wollig blond haar - 'r dikke hand in 'r schoot - en pannen - potten...
Ruts, ruts, ruts....
.... 'n Kamer met 'n lamp - làmpen, làmpen overal - en 'n man in hemdsmouwen, helderwitte, uitfonkelende hemdsmouwen en 'n krant in z'n handen, 'n krant van z'n knieën tot over z'n hoofd - en 'n vrouw die breit - en de avondboterham op tafel - 'n glazen suikerpot - 'n witte melkkan - en 'n poes - ja 'n zwarte, ingeknotte poes - en bloempotjes op 'n rekje - en - en....
| |
| |
Ruts, ruts, ruts.
Niks. 'n Pakhuis - bruine gesloten deuren. Dàn weer 'n kamer mèt 'n lamp - de ramen wijd open - de balkondeuren wijd open - 'n heele familie - feestje zeker - glazen en 'n flesch en 'n man met 'n rooien kop en 'n ringbaard in schuddende lachschudding, 't glas driftig van schittring bij het licht, het gele licht, het fel-stralende licht....
Ruts, ruts, ruts.
'n Lamp en 'n tafel, 'n groenbladige tafel en 'n vrouw die 'r zuigling de borst geeft. Je ziet de pulletjes op den schoorsteen en een gapende bedstee en matten stoelen. Je ziet het licht op den top van 'n lichtkegel en het roode moedergelaat, de sussende gebaartjes, het kind in z'n warm klittend pakje....
Ruts, ruts, ruts.
O, de goede lieve monotonie - hètzèlfde, altijd hetzelfde....
.... 'n Lamp, en 'n tafel en 'n man, 'n vrouw, drie kinderen - en 'n groot boek in zijn handen, 'n boek waaruit-ie leest, met flauw-bewegende lippen en de hoofden in luistring gebogen onder het licht - en 't bloemetjesbehang, de witte gordijnen, de plaatjes, de prentjes, de photographietjes....
Ruts, ruts, ruts.
.... Ja, ja, ja, - Nee, je heb je niet verkeken. Die zit te huilen in 'r stoel, te huilen in 'r kleine kamertje, bij 'r lampje, te huilen met 't gelaat achter 'r zakdoek. Wel, wel - waarom zou die huilen?.... waarom zou die?....
Ruts, ruts, ruts.
Diè scheppen 'n luchtje - hij, met 'n dampende pijp in z'n hand - zij in 'n wit jak, zwarten rok - en 'r àchter 'n kamer met 'n potkachel, 'n linnenkast, 'n kleerenrek.....
Ruts, ruts, ruts.
| |
| |
Driè verdiepingen verlicht boven mekaar. Drie lampen, drie tafels, drie van alles. 't Schimt je voorbij... En 'n keuken met 'n vrouw die breedheupig zit met 'n aardappelbak in 'r schoot en schilt en pit ze neerplompt in 'n emmer water....
Ruts, ruts, ruts.
Je wordt 'r moe van. Even sluit je je oogen, òp, verblind, met een nastrieming van geel en rood, vensters en gordijnen....
Dan kijk je weer, begrepen, vastgehouen door de razernij van kamers, de duivelsche tuimeling van kàmers, de bliksemende, gierende stuiving van lampjes, schijntjes, menschjes, raampjes, balkonnetjes, 't jagende, rennende opkomen, verdwijnen van intérieurs.
Kijk - kijk. Met z'n beenen ligt-ie languit, 'n sigaret in z'n hoofd - de spiraaltjes wazen naar de lamp...
'r Naast 'n man en 'n vrouw, die ruzie schijnen te hebben, gemeene luidruchtige ruzie onder 'n lamp.
'r Náast 'n vrouw in 'r onderlijfje met zware papperige armen en witte banden en 'n rooien rok.
'r Naast zes meisjes bij 'n lamp, nòg naaiend, nòg peuterend, de vingers in bleekig beweeg, de armen hoekig van stoot, de hoofden even oplettend geheven nou de trein voorbijdreunt, de trein van zòo laat...
'r Náást 'n ouwe man met 'n zwart-ijzeren bril op z'n buigneus en witte bakkebaardjes en ouwe handen en 'n boek dat de bijbel zal wezen.
'r Náást, bij de lamp, ètende menschen, 'n man die hàpt en 'n vrouw die hàpt en nog 'n man die hàpt en wéer 'n bloemetjes-behang en prentjes èn pulletjes èn stoeltjes.
'r Náást 'n werkman die iets schijnt te doen bij 'n draaibank met hout en 'n schaaf of 'n boor....
| |
| |
'r Naast weér 'n tafel met 'n lamp en verlichte, lachende gezichten - 'n koffiepot en koppen en brood...
En 'r naast...
Je houdt 't niet uit. Je oogen zien nièts meer. 't Wordt 'n gele, vlammende warreling, 'n rossig gestreep, 'n dierlijk kleurenrumoer. Door je hersens springen, cancaneeren de kamertjes, de lampen, de potten, de pannen, de gelaten. Je zou nog wel willen, geboeid, gestriemd, gedreven, je zou kamertje voor kamertje willen bezien, beluistren, betasten, aarzlend of 't wel leeft, geen saterende droom is - maar je kan 't niet meer. Raderloos-monotoon, monotoon van kleur, vorm, schijn, holt 't voorbij - de roode ramen vervlekken, de lampen vloeien wijd uit, de gezichten verbollen, verlengen, de muren verschemeren tot een verstikkende, gore, aanzwellende massa.
Dit is de poort eener stad - de onbekende allee, door welke wij trekken, om ons eigen geel-belicht kamertje op te zoeken. En dit - als 'k 'n momentje op den kouden grond mag philosopheeren - dringt ons met eene bizarre, pijnigende kracht, sterker dan éénige beschouwing, het sentiment op van steden-vreugde, steden-dorheid, steden-jammer, steden-desolatie.
Kamertje naast kamertje, gesepareerd door 'n smal éensteensmuurtje, leven ze d'r eigen leventje, d'r eigen smartjes, d'r eigen zorgjes, d'r eigen nukjes, d'r eigen ikjes.
In 'n geel-belicht kamertje kan 'n lijk liggen - dan zeggen ze achter of boven of onder 't muurtje: die is dood - en gordijntjes dalen.
Ze bepraten, belasteren, bekijven, bezaniken mekaar, elk voor zich bij 't èigen lampje - kort-gevoelig of ongevoelig voor andermans intérieurtje - | |
| |
nauwlijks één minuut van hun leven denkend aan de lange, bijna eindelooze rij roode vensters, naastan, beneden, aan de overzij, druilend in den nacht, lachend in den nacht, klagend in den nacht....
12 Oct. 1901. |
|