Schetsen. Deel 10 (onder ps. Samuel Falkland)
(1913)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
Van de gemeente-deur en den appel.Zoo het mijne gewoonte was misbruik van motto's te maken, dan plaatste ik boven dit relaas Art. 112 B.W. in extenso. Volsta ik met een noot voor den oningewijden lezerGa naar voetnoot1), wat het voordeel heeft een détail en passant aan te duiden. Zij was des veldwachters dochter, had des veldwachters beenig gelaat, des veldwachters neus, des veldwachters kin, des veldwachters oogen. Kortom zij was leelijk, daar zij des veldwachters was en geen dorpsterveling zou hebben durven of kunnen beweren, dat de gesabelde man, voor wie dan ook attractie bezat. Evenwel, ondanks z'n weinig appetijtelijk voorkomen, genoot de vader zekere sympathie. Zelden bekeurde hij, zelden zàg hij 'n dronken kerel of 'n strooper of 'n wets-overtredenden boer. Eenigermate wijsgeerig aangelegd, maakte hij zich nimmer druk, tenzij er 'n superieur of 'n assisteerend rijksveldwachter in de buurt was. | |
[pagina 74]
| |
En om die te billijken redenen mòcht de gemeente hem - de gemeente die zonder wilddieven, zonder dronkelappen geen gemeente geweest zou zijn. Als vermeld: de dochter wàs de vader, geschoren èn jonger èn minder getapt. Missend de wereldervaring van haar levenslicht-schenker, poogde zij verblind door het gezag dat 's vaders uniform omgaf, ook hàre autoriteit aan 't dorp op te dringen en zulks door slapjes beminde middelen. Ze keef, dee kattig, flapte er vinnigheidjes uit, bulkte den menschen toe die pa kwamen spreken, verwekte minstens éens in de week 'n standje. Voor den veldwachter, wiens kousen ze stopte - moeder was dood - wiens broeken ze wiesch, wiens sabel ze schuurde (met schuurpapier en olie), wiens aardappelen ze kookte (met 's Zondags 'n brokkie spek) had ze absoluut géén respect. Alle groote mannen, componisten, auteurs, schilders, burgemeesters en politie-agenten, vallen je van dichtbij tegen: ze snurken, eten, geeuwen, vloeken, pruimen, bitteren - ze zeggen noòit groote-mansgezegden in gezelschap, dragen d'r haar glad of in 'n kuifje, zijn in één woord voor hun omgeving van de meest lamentabele banaliteit. Onze veldwachter - die dit fatum evenmin ontliep - maakte zich geenerlei illusies over den invloed, dien hij op z'n dochter oefende en waar hij in presentie der dorps-overtredingen eén oogje dichtkneep, werd hij stekeblind in den kring van z'n huisje. Zij ging in volle vrijheid haar gang, snauwde, bemoeide zich met ruzies, schold, keef, lag met iedereen overhoop. Toen gebeurde wat Ibsen terecht het Wonderbaarlijke noemt. Er kwam een jongeling in de gemeente, die met 's veldwachters dochter aan 't vrijen raakte. | |
[pagina 75]
| |
Hóér, op wèlke wijze, zou ik niet kunnen beschrijven, allerminst fantaseeren. Werd zij op hem verliefd? Hij op haar? Zij op elkander? Geen sterveling zal 't weten. Er zijn grootere psychologische raadsels dan die geleerden reeds opgelost hebben en zoo ik op ièts sta, is het op het mystieke van dit geval. Mogelijk was zijn fameuze leelijkheid eene aantrekkelijkheid voor haar - mogelijk peinsde hij, dat gedéélde smart het smartlijke verliest - mogelijk bezat hij een innerlijk schoon in eene afstootende huls, gelijk meer in de natuur geschiedt - mogelijk hadden zij beiden den kijk op de gelaatsverhoudingen, die wij gedegenereerden als een qualiteit kweeken, verloren - mogelijk lazen zij uitsluitend de verheffende taal der oogen, die altijd schoon en welluidend is - ik weet het (en tot vervelends herhaald: nièmand zal het weten), hoe het zij, op een dag werden ze beiden gezien achter een schuurtje elkander kussend met zwaar-verliefde lippen, daarna in een laantje elkander's leesten omstrengelend, daarna weder in de dorpsherberg, drinkend uit en van 't zelfde glaasje boerenjongens - maar toen was het engagement reeds officieel, althans de veldwachter had aan den gemeente-secretaris en aan den kruidenier-lid-van-den-raad publiekelijk verteld dat z'n dochter an 't verkeeren was. Het gaf eenige ontroering in het dorp. 'n Jongen krijgt àltijd 'n meissie, maar dat zóó'n kattig, kijvend leelijkje er in geslaagd was 'n onnoozelen boerenarbeider te verleiden - nee, daar kropen de gesprekken in de eerste weken niet over heen. Hij zal d'r weer laten loopen, zei 'n wijze vrouw. Dat blijft nooit an, zei eene andere dito. Doch paf van verwondering keek de gemeente, | |
[pagina 76]
| |
inclusief omstreken, toen op de gemeentedeur in het klein betralied kastje het voorgenomen huwelijk afgekondigd werd. Niemand dacht aan bezwaren, aan wettige beletselen, aan verboden graad van verwantschap of zwagerschap -, niemand kreeg het in z'n hoofd te onderzoeken of een van de beide partijen reeds gehuwd wàs - de menschen deeën gewoon sprakeloos en àls ze wat zeien, zeien ze 't met 'n verlegen lachje alsof ze niks meer van de ondergaande wereld begrepen. Zoo zou 't evenwel niet blijven. Wel dartelen vele snoode en wreede dingen, wel ploeteren we in het onkenbre, onbegrijpelijke, maar dikwerf speuren we oplossingen, die we nauwlijks vermoedden. Op 'n avond zaten onze geliefden - als bruid en bruigom - in des veldwachters woonkamer en aten appelen. Het zou over hun lot beslissen. Reeds hadden eenige futiele twistjes, gister en vooreergister, gewaarschuwd dat man en vrouw zich te plooien hebben naar elkander's aard en willen. Maar tot heftigheden of positieve scènes was het niet gekomen. Zij aten. ‘'n Appel,’ zeide hij, mummelend met halfvollen mond, ‘'n appel is lékker eten’... ‘Ik ben d'r òók dol op,’ antwoordde zij met dezelfde smakkende grot-stem. Tot zoover was in hen beiden harmonie. Doch het Vrééselijke naderde. ‘Weet jij hóéveel pitten 'n appel heit?’, zei hij, wijs voor zich uit lodderend. ‘Dat weet nièmand,’ zei zij weer. ‘'n Appel heit vijf pitten,’ sprak hij. ‘An me klomp,’ protesteerde zij, bang voor de mal gehouden te worden. | |
[pagina 77]
| |
‘Nee, nièt an jouw klomp,’ zeide hij, happend. ‘Wèl an me klomp,’ viel zij bitser uit. ‘Nièt an jou klomp,’ zei hij ook iets driftiger. Wat drommel as-ie 't sekuur wist. ‘Hoe ken je zoo iets stòms zeggen,’ snauwde zij: ‘heb jij de pitten van al de appelen geteld?’ ‘Nee,’ redeneerde hij bot-goedig. ‘Hou dan je domme smoel!’ ‘Hou jij je domme smoel!’ ‘Je mocht willen dat je mijn smoel had!’ ‘Jouw smoel?’ Eenigszins in dien trant - het is moeilijk ruzie in den toon weer te geven - begonnen zij 'n twistje van geëngageerde jonge lieden, elkaar's woorden vinnig herhalend, herkauwend - tot háar drift om eene oneerbiedige expressie zijnerzijds zoo hoog liep, dat ze hem een malschen draai om z'n ooren toediende. Ze had daarmee moeten wachten. Het was tien dagen te vroeg. Bruid en bruigom kunnen niet te teer met elkander omgaan. Eenmaal getrouwd, wordt de quaestie eenvoudiger. Doch in de weken, voorafgaand aan die van het wittebrood, mag men zich wel als man en vrouw, eensgezind, liefhebbend, toegewijd, tortelduivend gevoelen: als man en vrouw hàndelen is 'n weinig voorbàrig - 't wreekt zich. Onze jeugdige bruigom, die met de appelpitten in z'n recht was, sprong na een dusdanige beleeding op als een tijger, liep de deur uit, zocht den veldwachter, klaagde, verweet. De veldwachter fronste z'n wenkbrauwen, wrikte z'n pruim van links naar rechts, van rechts naar links, bevestigde dàt 't gemeen was, dàt 'n appel vijf pitten had, althans hebben kòn, dàt z'n doch- | |
[pagina 78]
| |
tertje wel 'ns minder oolijk deed, maar dat 't terecht zou komen. Jong bloed.
Anderen daags was de bruidegom verdwenen. Niemand had 'm zien gaan. Niemand dregde slooten en greppels af. Niemand dacht aan 'n ongeluk, moord of aanranding. Au contraire zei 't heele dorp, alsof 't van zelf sprak, dat-ie gróót gelijk had, dat-ie al veel eerder 'r vandoor had motten gaan. Wàt 'r voorgevallen was wist niemand. Sommige dingen behoef je niet te weten, vermoed je op een afstand. Maar in de gansche gemeente, van af grenspaal nummer zooveel, tot grenspaal nummer zooveel, was er geen lévend wezen die vóór het verlaten bruidje voelde. Ze hadden 'r lol in. 'n Jongen die zoo'n feeks trouwde, was ontoerekenbaar, dee iets moedwilligs - was rijp voor koloniaal. Bruidje thuis, geel van kwaadaardigheid, hield zich voorloopig ziek. Negen dagen, negen nachten bleef ze onzichtbaar. De veldwachter dee inkoopen in den kruidenierswinkel (bij den kruidenier-lid-van-den-raad), kocht persoonlijk z'n meel bij den bakker, bracht eigenhandig het deeg in den langen zwarten vorm naar den bakker terug, ging tegen donker andere meer onteerende commissies doen - hunkerend naar den trouwdag die geen trouwdag zou worden, maar althans den naam van zijn dochter uit het getralied kastje van de gemeentedeur zou verwijderen... Die dag kwam. Die dag eindigde. De afkondiging blééf. | |
[pagina 79]
| |
Woest, groen van ingehouden drift, sloop bruidje - vader mocht 't niet doen: die was te laf - naar de secretarie. Kalm z'n pijpje rookend zat de secretaris achter z'n folianten. Of-ie 't dee om haar te sàrren, nou die gemeene vent 'r zoo vuil had laten zitten? 't Mòst 'r uit - en dààlijk. Mag nièt, zei rustig de secretaris, die zijn opvatting had van Artikel 112 - 'n jáár lang most 't an de gemeente-deur blijven - de wet was duidelijk en de wet was geen kwajongen. Bruidje schreeuwde, huilde - sloop schuw naar huis terug. Als ze dàt had geweten. Driehonderd vijf en zestig dagen. En één oorveeg...
Het was op den twee honderd drie en zeventigsten dag dat ik het dorp bezocht en het gegrinnek, gelach, gepraat onverflauwd vond. En al weet ik niet, of de opvatting van dezen gemeente-secretaris eene àlgemeen-geldende is, als waarschuwing voor sommige heethoofdige jongelui meende ik haar te móéten publiceeren in het gewaad dat men historisch noemt.
27 Oct. 1901. |
|