Schetsen. Deel 10 (onder ps. Samuel Falkland)
(1913)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |||||||||||
Dagboek-fragmentGa naar voetnoot1).12 Februari.Ongetwijfeld: vróéger geloofde ik niet in een Dagboek. Bekamp deze aanvechting, zeide ik tot mijzelven in schoon-gesmeed proza, neem geen meerder hooi op uw vork dan zij vermag te dragen. Het zal met zulk een journaal van stemmingen en bewogenheden als met een paar nieuwe bottines geschieden. In de eerste dagen het frisch en wereldsch genot der kraking - in verdere weken de ouwbakken terugslag van hakken die schuinen en teenen die wippen. Elke aardsche vreugde heeft dat begin en dat triestigend einde. Bijzonderlijk een Dagboek. Knetterend van vlijt en opluchtingsdrang zet men in - doch na maanden schrijvend bedrijf (literatuur, correspondentie, huishoudboekjes, waschboekjes etc.) verslordigt men, raakt men indrukloos, laat men de bladen blanco... Tòch kwàm het geloof, peuterde 'k 's avonds laat - met dikgezwollen oogen, slaapwarme handen en 'n log broeiinkje onder 't kriewelig haar - eenige slap-gevoelige bepeinzingen des dags tezaam - gemakkelijk gaat het niet. Helaas mist het leven (La vie) voor ons, geordende burgers | |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
in de geordende stad, den zoeten prikkel tot dagboekerij. Als 'k de bladen overzie, vóór ze (toch waarlijk) blanco werden, stuit 'k op algemeenheden, te algemeen zelfs voor een alles uitgevenden uitgeverstijd - als: ‘3 Januari. Het was heden een onaangename dag. Ouwejaarsavond gegeten. Nieuwjaarsdag weer gegeten. Gister ook gegeten. Eendvogels bij Jaap. Trein verzuimd. Laat aangekomen. Thans malaise. Een vol uur heb 'k op de eenigszins te kleine sofa - m'n beenen zijn er te lang voor - naar de dorre takken en den melkklonterigen hemel liggen kijken, zonder acute gedachten-bestuiving. Ik vermeen dat een auteur nòch op Ouwejaarsavond, nòch op Nieuwjaarsdag, nòch op den volgenden, zijne matigheidsoverwegingen onder den drang der algemeen-menschelijke fuiverij uit het oog moet verliezen. Het vreemde is dat men te stevig gevoed nièt werkt en te slecht evenmin. Smulpapen brengen bezwaarlijk schoone letteren voort, een uitgehongerde evenmin. De gulden middenweg (behalve die van Watergraafsmeer) schijnt aangewezen, en, ei!, die middenweg is door z'n guldenheid schokloos. Het is jammer dat de sofa niet langer is. Ook jàmmer dat de hemel zoo klonterig deed. De dag is ten einde. Ik heb slaap en weinig stijl. Twéémaal het woord evenmin gebruikt. Hemel, zoude ik afmatten?’ - ‘4 Januari. Er is heden veel gescheld. Huur betaald. De gasmeter is opgenomen. Overigens niets (volgen drie regels tittels)’ ‘9 Januari. De dag was zeer slap, weinig gewerkt, veel gerookt....’ ‘14 Januari. Vandaag bezoek van G. Een hoogst aangenaam, bezonken, mitsgaders innerlijk mensch. Hij verhaalde mij een zéér pijnlijke geschie- | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
denis. Daar ik hem echter mijn woord van eer moest geven dat ik er niemand één woord over zou spreken, eindig ik. Want mijn vrouw slaat elken morgen na, wàt ik den vorigen nacht in het Boek heb geschreven. En ik wil genoemd woord niet breken, schoon ik geen ridder ben.’ ‘15 Januari. Mijne vrouw vroeg de bijzonderheden der pijnlijke geschiedenis. Ik heb haar die óók tegen eerewoord oververteld, gelijk met eerewoord-verhalen usance is. Wij aten gestampten pot van snijboomen met klapstuk. Voor Betje was het vasten. Die kreeg eieren. Twee romans en drie drama's zweefden in embryonalen staat door mijn brein (nà de thee), doch ik zal ze nog laten groeien. Het leven is eene misère, zegt Aletrino. Voorwaar. Dit laatste regardeert de pijnlijke geschiedenis van G. Wederom bemerk ik aan mijn dagboek-proza dat ik vernevel. Driemaal het lidwoord de, tweemaal het werkwoord is (gelijk ik spatieer). Ik gevoel mij proza-ongelukkig. Als men maft worstelt men niet in stijlbeklemmingen’.... Sinds 15 Januari zijn de bladen van het Dagboek kuisch gebleven. Indrukloos. Evenementen-loos. Een ziel als een gestolde vla. Een leven als een kasplant. 's Avonds gewoonlijk slaap. En dan! De herlezing der gegeven fragmenten bekoorde niet. Naast beslist stoer-wijsgeerige opmerkingen, te zeer gewone incidenten. Wie kon dáár - later - nà m'n - dood - wat an hebben? Helaas, ik bemin geen Florence. Hoewel geen kind van lauwe westerstranden, hebben de klamme dracht van een waterproof, de zuiging van overschoenen me geaklimatiseerd. Heele uren, bij mist en modderplassen, gevoel 'k me klef, doorrookt, ont-hemeld. Nee - zoo leek het tòt gister - 'n dagboek is nièt voor dit land, dit weer, deze straten, deze buren. Welk een | |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
zuidelijk, exotisch wezen was Mul-ta-tu-li, om zoovele, zoo rake bundels met brieven te schrijven. Welk een man! Welk een geest! Hoogstens sticht ik 'n collectie correspondentie-kaarten, briefkaarten, telegrammen. Gister. O, gister was een lyrisch-schoone dag, een dag om nimmer te vergeten. Vandaag biologeert 't Dagboek me. Vandaag heb ik de innigste, warmste, heftigste behoefte m'n emoties te memoreeren. Ja, Minny, liefste zùs, in den winters mijns levens - vergeef de ver-potgietering, kind! - hoop ik den avond te zien schemeren, bij schouw en pijp, wanneer úw kleine handen deze bladzijden omslaan en de vreemde verrukking uit het verleden, dien dag van gister, dien elfden Februari negentienhonderd-vijf, met teedren dauw beleit! Dan zullen wij ouderen, uw moeder (met mooglijk grijze haren; ik heb ze al - kort geknipt maar reëel), uw oom Jaap (van de eendebouten, dato 2 Januari), uw oom Huls, uw tante Ries - dan zullen wij aandachtig her-genieten, her-vervreugdigen, her-dit-en-datten - vergeef alweder, liefste zús, de koortsige stameling eener pen, die het papier als in walsen en cake-walk bedanst! -, her-voelen de dierbare glansen en schaduwen dier allerkostelijke herinnering! Dan zal, bij den papaveren schijn uit de schouw (ik zeg papaver, wijl ik de woorden purper, rood, ros etc. al zoo dikwerf gebruikte en men ten àllen tijde, in àlle omstandigheden, te morgen of te noen, zijn geluid cultiveeren moet) een bevende echo in 't vocht onzer oogen schichten, een lieve glimlach ons gelaat betasten, een onrustige adem de vleuglen onzer neuzen als vlinderwiekjes op lentezwoeling doen trillen. Dan zullen wij, terwijl uw jonge stem het begraven verleden van dien dag opfleurt, beleeft, klaar en jong maakt, mekaars oogen zoeken, stil met de hoofden knikken, | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
en weer teruggeleund in de ouwe stoelen, den papaveren, geheimzinnigen schouwgloed bestaren. En als ge dan gereed zijt, 't slot met weemoed en trots - doch in den toon, liefste zùs - hebt gelezen, dan zult ge voorzeker uw extase uiten in een: ‘pa, wat hebben ze u dien dag héérlijk in 't zonnetje gezet.’
Eergister, Vrijdag, 10 Februari, groeide de zaak als een vreugdeloos ding, bij 'n kop thee en 'n vier-cents-sigaar. Voor de vierhonderste maal steeg het Falklandje uit z'n mysterieuze windselen. Negen jaar lang zag ik mijzelven - liefste Minny, voor de schrijftafel gebogen, in de stilte van 't huis, in de raarste en ook wel gedegenste omstandigheden. Ventlief, sprak ik, heen en weer loopend - ja, ik zeide lieve vent of ventlief - dat getal 400 in een lijstje, gelijk bij tooneeljubilea geschiedt, is een nieuwe kroontjespen en eenige ethische gedachten waard. Het is een berg, ventlief, een berg novellistiek, mislukt willen, hatelijk pogen. Als 'n mol zoo geduldig gravend, als 'n rat zoo vinnig knagend, heb je 'n heel brok levensgebeuren beknabbeld, 'n gebrekkige maar goed-bedoelde lexicon geschapen voor novellisten, roman-schrijvers, drama-dichters, die uit hun duim geen bezielende sappen weten te zuigen. Nog ben je pas aan 't begin, ventlief. Je Droom, je rêve d'amour, was der Menschheid eene keur van duizend-en een te legateeren, telkens wat nieuws, wat kleurigs, wat geslaagds. Beken het, ventlief, dàt was je ijverzucht, je verlangen, je gretigste, innerlijkste gloeiing. Duizend-en-een droomde je in luciede buien, overtreft Lope de Vega, Calderon... De Arabische vertellingen alleen prikkelden, hinderden je. Goed, zei je, dan geven wij er een duizend en twéé of 'n vol dozijn doorslag. Je zàg reeds dertig bundels à zooveel den bundel | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
en telde de jaren op je vingers, die je nog zou moeten werken, om 1001 in 'n lijstje te plaatsen, twaalf ferm-stappende jaren, mits geen wéèk werd overgeslagen, wat je gewoonte niet is. O, de teer-verwarmende, opwekkende, krachtgevende bedenking... Eergister, bij 'n kop thee, inspireerde nochtans de nuchterheid. Zeshonderd en een (plus den doorslag) weken horizon, kalmeeren den heetbloedigsten jongeling. En dan de onrusting! Het geweten! Hoe aanschouwen je collega's den hoorn van Falklandovervloed, overwoog je met zekere wroeging. Is het zaak in dien starren hoogmoed, de verblinding der duizend-en-een, voort te hollen of 't bij welgeschapen vierhonderd geesteskleuters te laten? Doe je behoorlijk, welvoeglijk, ridderlijk aan àlle ‘stof’ van Amsterdam en omstreken je gulzigen mond te verlekkeren? Overvoer je de markt niet? Geef je den lezers niet te veel uit de schatkameren van kunst en fantastische bouwsels? Ja, zùs, zoo waren eergister de vertroebelde blijheden mijns scheppingsdrangs. Een steun, een lach, een jodeling, 'n fiksche por doen zoo véél op zeker aarzelend moment... Gister, de dag des vierhonderdsten, bracht de verrassing. Thuis gekomen, na de (zeer zeldzame) correctie achter een vetten, bevrienden rug, zat eene commissie van letterkundigen in mijn werkkamer te wachten. Ze waren gerokt, gedast, behandschoend, geschoren. Er was feestelijks op til. Men verzocht mij en mijne vrouw in een gereedstaand rijtuig te stijgen. Men bood ons een diner bij Couturier aan... Welke povere draagkracht hebben wóórden, liefste zùs! Kelderkil ver-wanklank 'k in twéé zinnen journalistiek de zonrijkste gebeurtenis van m'n leven. Een gereedstaand rijtuig... Een diner... Couturier... O, droevige, impotente stottering om een sfeer van | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
geluk en gestreelden trots weer te geven! In een oogwenk was 'k in m'n Zondagsch pak gestapt, met 'n schoon front en heldere manchetten - uw moeder, kind, reeds voorbereid, droeg haar zijdje. Zoo, waarlijk toonbaar, vroolijk keuvelend, bereikten wij Couturier, waar - dat mag 'k getuigen - de room onzer letterkunde - een tweehonderd-vijftig man sterk - bijeen was. Men ontving uwe moeder en mij in dien schoon-intellectueelen kring met een feestlied gedicht door Mr. M.G.L. van Loghem (zie, mijne dochter, de ‘Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe Eeuw’ van Ten Brink en Taco, deel III, blz. 297-324), welk feestlied ge vermeld zult vinden onder het volledig oeuvre van den meester, bij een herdruk dier Geschiedenis. Tweehonderd mannekelen, vijftig vrouweborsten (allen geletterd) zongen ons een wonderlijk-roerende hymne toe van zeven coupletten met het refrein: ‘Spanjes kerken, Moorentempels,
‘Pralend met moskeeënpracht,
‘Vaak is aan uw marmeren drempels
‘Het Falkland-feuilleton gewacht!
Het klonk zoo eenvoudig, aandoenlijk, ook lieflijk, dat ik door het waas mijner tranen niets en niemand meer zag en aan het slot met een zelfs mij vreemde grokstem, den dichter nauwelijks bedanken kon. Toen zaten wij aan. Het was een keurig, uitgezocht menu, eenigszins ondeugend van toon. Doch bij feestgelegenheden vergeeft men elkaar luim en schalksheid. | |||||||||||
Menu à l'occasion du 400ste Falkland.
| |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
Wij aten, zonder geestes-aanwezigheid - wij proefden in droomtoestand - kauwden bewusteloos - vriendelijk begnuifd door de collegiale gelaten zooveler gelauwerden. Over ons, prettig spelend met vork en mes, zaten Rensburg, Paap, Taco H. de Beer (Dl. II 335; Dl. III 139, 141, 274, 280, 302, 303, 461, 477, 544, mijne dochter), Van Hulzen, Brom, Quérido, Davidofsky, mr. Van Hall, Robbers, Marie Jungius, Van Nouhuys, Laurillard, Lapidoth - in één woord, de meest gevarieerde bloem der letteren. Alle richtingen, alle partijen, alle verschillen zaten aan. Beduusd, een weinig onthutst, te in eens besprongen door de loflijke tuitingen van welmede de edelste mannen en vrouwen des lands, genoten wij van het voortreffelijk maal. Bij de pouding Verwey kwam er beweging. De toosten begonnen. Welnu, het is eenigszins pijnlijk betoost te worden. Men zit te zulker gelegenheid houdingloos te glimmen, sérieus 'n mosterdpot te bekijken, zenuwachtig te voetwiebelen. Als men betoost wòrdt, plots de volrijpheid zijner deugden beseft, ondergaat men, meen ik, vooral bij champagne, de sensatie van 'n levend begravene die ònder het deksel z'n alleen-uitnemende hoedanigheden beluistert. Het is niet volstrekt pleizierig, al streelt het de ijdelheid die wij bezitten, liefste zùs, | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
om bewierookt te worden. Uw moeder glunderde. Voorzichtig van de pouding nippend, uit waardeerbare vrees voor 't zijdje, zat zij soms een kwartier lang met een nougatbrokje op haar lepel, gefascineerd door de overdreven beweringen der speechers. We kregen, mooglijk vergis ik mij, veertien zeer aangename redevoeringen, daarna een zestiental toosten met reserves en 'n weinig pikanterie. ‘Onder artisten kan het niet anders,’ zeide ik sussend tot uwe moeder. Ten slotte verbraken echter die niet kwaad-gemeende bewoordingen de goede stemming. Vooral de laatste toosters spraken een weinig schamper over broodschrijverij, wel is waar ijverige en dáárom te prijzen, maar dan toch kunst-om-den-broode. Jammer. Het zoo nobel opgevat feest dreigde te ontaarden. Toen, mijne dochter, nam ik kort doch dankbaar het woord. Geruimen tijd had 'k stil gezeten, met 'n prop in de keel, ijskoude voeten en handen, netjes formuleerend wat 'k zeggen zou, enkele finesses wikkend en 'n steek-onder-water voorbereidend. Maar - eenmaal opgestaan - begroet door 'n benauwende luisterstilte, eenmaal bekeken door ruim vijfhonderd der supérieurste oogen, zakte mijn toost, de weloverwogene, naar het donker-ledige onder de tafel. Eerst na 'n poos gebrabbel lukte het. De zaal hernam haar proporties, de gelaten hun kleur. Inderdaad eenigszins sierlijk, sprak ik: ‘Ja, dames en heeren, geachte collega's, ik ben u zeer dankbaar voor zooveel lieve attentie. Veroorlooft mij evenwel, zij het met vriendelijken en onderworpen aandrang, een klein protest uit te spreken, tegen enkele collega's die, niet te kwader trouw, daar leg ik nadruk op, het Falklandsche wezen als eene brooddaad kenmerkten en daartegen kunstzinnig opponeerden. Dames en heeren, het glas opheffend, om zoo dadelijk de gezondheid van uwe vriendschappelijke personen en die van uwe schoone | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
geschriften te drinken, wensch ik op dit Falklandfeest ten zeerste het schrijven van Falklandjes door u àllen aan te bevelen. Ik kan, collega's in de laatste jaren geen krant, weekblad of tijdschrift opnemen, of ik tref er lange betaalde kolommen òver kunst, òver auteurs. Zelden zagen wij zóóveel geweldigen op 't slagveld, zooveel lijken, zulk een bloederige kluit. Armen, beenen, ribben, wervels, harten, magen, nieren, uit het levende lijf gerukt, dampen naar de paisibele wolken. Dames en heeren, met het glas in de hand smeek ik u, staakt dit moorden. Nu we zoo feestelijk tezaam zijn, màg het gezegd worden: als ge Geldgebrek hebt, behoefte aan Brood, schrijft dan Falklandjes. Het is een nièt vermoeiende bezigheid. Wanneer nu, ter plaatse waar ge elkaar met critische meeningen de oogen uitsteekt, de tongen verlamt, het vleesch tot de botjes verplukt, Falklandjes, Falklandjes, verschenen, zou het aspect dezer beminde lettervelden een weinig vreedzamer, minder Egyptisch-lawaaiend, minder pauweveerstaartig ter kimme neigen. Probeert het allen drie maanden met Falklandjes in plaats van met levende villing, radbraking, doodslag en ge zult u in zake Brood-kunst zoo aangenaam gevoelen als ik! Uwe gezondheid!’ Er werd levendig gejuicht. Men drong van alle zijden toe, om geluk te wenschen. Alleen uw moeder was een beetje verstoord. Ik had op haar zijdje gemorst. En de concurrentie op mijn speciaal artikel attent gemaakt, zeide ze. We bleven lang genoeglijk bijeen. Het werd zeer laat. Ik danste met Mina Krüseman. Uwe moeder met een bestuurslid der Leidsche maatschappij. In de pauzes luisterden we naar sonnetten, voor-de-vuist-gedichten.... Liefste zùs, in één zucht heb 'k geschreven. In | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
den onbezonken vorm, heet van de naald, gelukkigkatterig, veerkrachtig voor de toekomst die aan het Falklandisme is, smijt ik dit in mijn Dagboek. Op volgende pagina's leest ge de rest. O, de Duizenden-twéé, mijne dochter....
11 Febr. 1905. |