| |
| |
| |
De pijp.
Wij hadden over ziekelijke hardnekkigheid gesproken, over het verval van karakter dat van breede frischheid tot gruttige stijfkoppigheid verwordt - toen Hans, z'n baard bestrijkend, het woord nam: ‘Ja,’ zei hij: ‘'t is tegenwoordig 'n mal gedoe met wilskracht, energie en hoe de dingen meer heeten. In plaats van karakter krijg je 'n uiterlijke parodie - boter en margarine - koekoek één zang. Vroeger werd de energie in 'n mensch tot 'n dáád, vroeger accepteerden ze rustig 'n onafwendbaar fatum, vroeger was het gebaar dikwijls verrassend en in harmonie met de koele ruigheid van een periode - vandaag concentreeren ze d'r potentia op beuzelzaakjes, zie je menschen d'r leven vergallen door quasi-wilskracht op quasi-gewichtigheden, zie je groteske wilsverspilling aan onthouding van dit of dat, zie je menschen begraven met prachtig-humanitaire stokpaardjes - ja, ja - vróéger was 'n karakter 'n karakter en thans, mijne vrienden, is het overvoldoende als je peuterig je nek weigert te buigen voor 'n bagatel, voor 'n krenterigheid, 'n chimère - of je hart toont of geen hart, warmte of kilheid, 't is bijzaak. Onze tijd is zoo gelardeerd van onbenulligheid, dat 'n man die 'n grofheid, onnoozelheid of stommiteit góéd
| |
| |
volhoudt, consequent volhoudt, met waardigheid volhoudt, allicht het denkbeeld verwekt dat-ie “karakter” heeft, dat 'r iets oud-romeinsch in 'm zit. 'k Heb eens 'n man en 'n vrouw gekend - ze hadden 'n half dozijn kinderen - en die spraken 'n jaar lang niet met mekaar in 't zèlfde huis, want de vrouw had den man beleedigd of omgekeerd en nou toonden ze allebei wat 'n zot willetje ze bezaten. De familie sprak van karakter. 'k Heb 'ns 'n vriend naar Indië zien vertrekken, zonder 't meisje waarvan-ie hield gedag te zeggen, om 'n nonsens, om 'n kibbelarij. In elk geval, hij heeft karakter getoond, zeien ze allemaal. En zoo regent 't om je heen van klein, minderwaardig gedoe, dat den schijn heeft iets te zijn, maar in den waren eerlijken grond gruwelijkmàl, benauwend, harteloos, meelijwekkend is, vooral als 'r kostelijke kinderen mee gemoeid zijn. Mag ik jullie 'n voorbeeld vertellen?’ ...
‘We dachten dat je al klaar was,’ spotten wij: ‘je inleiding is zoo lang-ademig’...
Hans glimlachte: ‘'k Had m'n inleiding driemaal langer willen maken,’ zei hij: ‘want de meeste menschen-met-karakter hooren die dingen te weinig, bedot als ze worden door hun omgeving...’
‘Ter zake!’, riepen wij ongeduldig.
‘Goed. Goed,’ suste Hans: ‘'k Val met de deur in huis. Mijn vader en mijn oom waren zoo twee mannen-van-karakter, twee die meenden dat de aarde 'n schommeling minder zou maken, als ze 'n streepje toegaven, twee moderne peuterigheden-vreters - 't begrip ijzervreter is ver-eeuwd.
Oom was uiterlijk 'n geweldenaar, driftig, gauw klaar met 'n onvertogen woord.
Vader was uiterlijk kalm - een die z'n drift opvrat, bleek werd, maar zich zelden versprak.
Als ze van meening verschilden en vader in de
| |
| |
contramine bleef, was de finale meestal zóó dat oom bloedrood werd, met z'n vuist de tafel bewerkte en vader, bleek, met 'n bitser wordenden neus, begon te zwijgen.
Ik als jongen was banger voor vader's bleekheid en zwijgen, dan voor oom's bol geweld.
Want oom's drift stoof als 'n zeepbel: Even ontstuimig als-ie 't dispuut uitlokte, even goedig stak-ie z'n hand uit, om 'r 'n end an te maken.
Vader kon dat niet. Die wrokte na. Die moest eerst den boel van binnen laten afkoelen. Die had 'n ander sóórt drift dan oom, 'n gevaarlijker, schijnbaar makkelijk te bedwingen opvliegendheid.
Oom Jan bleef evenwel de driftkop van de familie - vader de verstandige, die kwestie wist te voorkomen.
Oom Jan, die op gemeubelde kamers woonde, verhuisde om de drie maanden. Overal kreeg-ie mot, mot met de huisjuffrouwen, mot met de buren op andere kamers.
En om de haverklap in twistgesprekken, als-ie iets stevigs beweerde, als-ie van iets zèker was en tegengesproken werd, vergruizelde-die de goudsche pijp in z'n hand. Dat moet heel mal geweest zijn - je begrijpt, ik vertel na, 't was vóór mijn tijd! - allermalst.
In die dagen bestond nog de gezellige huiselijke gewoonte van 'n rekje met goudsche pijpen. Ook al verdwenen. Tegenwoordig mag dat niet meer, gaan we onder in bon ton en in allemaal onooglijke pretentieuze maniertjes...
‘Hans!’ -, waarschuwden wij, bang voor 'n tweede tirade.
‘Pardon!’ -, glimlachte Hans hoffelijk: ‘je heb gelijk me in te houen. Wat in 'n goed vat is, verzuurt niet. Ze rookten dan lange gouwenaars in die dagen. Elke vriend, elke vriend die regelmatig op
| |
| |
bezoek kwam, had z'n eigen pijp, 'n pijp waarop-ie met potlood of inkt z'n naam zette. Op studentenkamers zie je 't nog wel. Ofschoon ook dàt en daàr uitsterft. Oom brak niet alleen z'n eigen pijpen, als-ie argumenteerde, als-ie driftig werd - oom brak honderd-en-een-maal de pijpen van z'n broer en z'n vrienden. Want 't broze goedje kon minder goed tegen oom's twee- en driemaandelijksche verhuizingen.
‘Jan,’ zei m'n vader dan op zoo'n nièuwe kamer: ‘Jan, 'k zie me pijp niet.’
‘Je pijp leit in gruzelementen door de verhuizing,’ antwoordde oom.
Dan teekende vader op 'n nieuwe pijp z'n initiaal J - Johan! - en meestal zette-die 'r de een of andere spreuk op.
En zoo'n pijp hield 't dan mogelijk 'n paar maanden vol. Mogelijk. Want als oom 'n gezellige driftbui had en z'n hand de tafel betoogend ráákte, sneeuwde 't pijpen.
Nu peinzen jullie misschien en waarlijk, dat de twee broers 't nièt met mekaar konden vinden. Mis hoor! De uiterlijk-driftige en de innerlijk-driftige deeën niks zonder mekaar, waren volkomen-trouwe en toegenegen kameraden. 'r Passeerde geen avond of ze hokten met de wederzijdsche vrienden, dronken 'n glas bier, rookten pijpen tot de kamer 'n Londensche mist werd.
Eens kreeg vader 'n kwaadaardige kou te pakken, 'n bronchitis met beginnende pneumonie. Oom Jan ging in geen weken naar bed. In de alkoof van vader - 'k spreek nog altijd in 'n vèr-geleden, òngetrouwden tijd - had-ie 'n matras op den grond gelegd. Daar lei-die as 'n trouwe hond op z'n broer te passen. Bij 't minste geluid was-ie wakker. Al dee vader in z'n ziekte nog zoo kribbig en lastig: oom Jan kauwde op z'n binnenwang - van drift geen
| |
| |
spoor. Op 'n crisis-nacht, toen de temperatuur bij vader zorgwekkend was, ging oom Jan achter de deur op de vloermat zitten grienen - in z'n hemmetje - met z'n bloote voeten op de tegels van de gang. Hij was 'n lammetje in die dagen. En rookte niet. Geen pijp kwam in z'n hoofd. ‘As Johan voor z'n borst niet rooken mag,’ zei-die: ‘wil ik 'm niet treiteren door 't wel te doen.’ Eerst toen vader heelemaal genezen was, dampte-ie pijpen en pijpen om z'n scha in te halen, knapte-die ze driftig, in hoeveelheden, als-ie nijdig werd. Oom scheen alléén gezond te zijn als-ie vrijelijk rooie-driftkoppen krijgen kon en gouwenaars breken.
De twee broers die 't zoo best met mekaar konden vinden, die mekanders hebbelijkheden kenden, werden op 'n dag twee van die pieterigheden-vreters waarover 'k 't straks had. Cherchez la femme! Als twee ouwe vrienden van mekaar vervreemden, zit 'r meestal een wijfje tusschen - 'n wijfje dat den vriend niet zetten kan. Lukt 't bij uitzonderìng - blijven de vrienden vrienden, dan is 'r uitstel van executie. Want 't pleegt te gebeuren dat de losloopende vriend het tortelend voorbeeld volgt en dan leert de ondervinding dat de twee wijfjes bij oogopslag mekaar's intérieurtje analyseeren. Je zou op 'n scheurkalender 't motto kunnen griffen: ‘vriendschap hangt aan 't zijden draadje vrouw’.
‘Hans!’, maanden wij.
‘Dank je,’ neeg hij: ‘'k wijdde, meen 'k, een weinig uit. Nu, vader verlooft zich - met z'n eerste vrouw - ik ben uit 't tweede huwelijk. - Uit waren de zitjes. Doorgaands ga je met je meisje niet avond aan avond op 'n kamer waar ze en grand comité goudsche pijpen smullen. Oom Jan had de smoor in. De eerste vrouw van vader beviel 'm heelemaal niet. D'r gezicht stond 'm niet an, 'r
| |
| |
manier van loopen stond 'm niet an, 't ruischen van 'r rokken, zooals-ie zei, stond 'm niet an. Omgekeerd vond 't meisje den broer van 'r jongen, ongesoigneerd, ruw, driftig.
Toen deed oom Jan 'n domheid. Hij bemoeide zich met het geval. En kreeg de kous op z'n kop en terecht.
De natuur, die voor volgende generaties zorgt en alleen bij volgende generaties belang heeft, de natuur smult lustig van geweldige bezwaren en bedenkingen van pa, ma, broer, vriend. De natuur is een materie-schalk en de menschen zijn blagen.
Oom Jan brak den avond der laatste ruzie drie of vier pijpen, schold m'n vader voor 'n aap, 'n kwajongen - wat-ie duizendmaal gedaan had, maar 'tgeen nù vader kwetste.
Vader, als van ouds kalm-bleek-driftig, lei z'n pijp met de letter J neer en dreigde als oom Jan z'n scheldwoorden niet terugnam, dat 't uit was, voor goed uit.
Oom Jan, driftiger, zei of schreeuwde dat niet alleen vader 'n kwajongen, maar 't meisje met 'r ruischende rokken 'n kwaje meid was.
Dat laatste dee de deur dicht. Want alweer 'n motto voor scheurkalender-debiet: ‘het is genoegelijker duizend mannen dan één vrouw te hoonen’.
Vader ging uiterlijk-kalm heen, zag z'n broer na dien avond in geen tien jaar terug.
‘In geen tièn jaar?’ herhaalden wij.
‘Nee - in geen tien jaar. De een wou voor den ander niet buigen. Ze hadden allebei 'n klap beet van den grooten, bezeten molen, bekend als de Bêtise humaine, waarvan de molenaar 'n zure clown met 'n potsierlijk-stijven nek en de bewegende windkracht ijdelheid, egoïsme, op-de-teenen-getrapt-heid en temperament-op-sterkwater is.
Wilde oom Jan toenaderen, dan bleef-ie halfwege steken.
| |
| |
Eens in 'n koffiehuis, ging-ie op 't tafeltje af, waaraan vader en z'n eerste vrouw zaten, maar bang voor uitbundigheid in 't bijzijn van kelners en habitués, draaide-die dichtbij brusk om.
Eens schreef-ie 'n brief. Vader antwoordde niet, omdat 'r in dien brief iets stond dat voor twee uitleggingen vatbaar was. En hoemeer-ie den brief las en herlas, hoe meer-ie àchter de woorden zocht. 'n Broer die jóú beleedigd heeft, die je vrouw beleedigd heeft, die op je trouwdag uit de stad is gegaan, zoo'n broer moet niet schrijven, moet geen zwart op wit geven - die loopt is aan - die maakt 't mondeling goed.
Oom Jan en vader vervreemdden met de jaren geheel. Menschen die mekaar in geen vijf, in geen tien jaar ontmoeten, weten an 't end niks meer van mekaar. De een volgt dit lijntje - de ander dat. 't Gebeurt niet overtollig dat twee van zulke lijntjes in een zèlfd harmonisch ziele-gebiedje evenwijdigen. Ontmoet maar eens 'n vriend die tien jaar in Indië geweest is! Als de whiskey-and-soda je niet hereenigt, doet 't geen Stille Kracht....’
‘Hans!’, waarschuwden we weder.
‘.... Merci,’ vervolgde hij; ‘merci. Tien jaar zagen ze mekaar niet of hadden toevallig iets ànders te observeeren als ze elkander passeerden. Ja, vader wist zelf niet, wáár oom Jan woonde - trouw aan z'n gewoonte had-ie viermaal in 't jaar, minstens, andere kamers - toen z'n eerste vrouw stierf.
Oom Jan las als 'n vreemde het doodsbericht in de krant.
Twee dagen aarzelde-die nog, of wel wou-ie niet in 't huis komen, waar de gestorvene lag.
Op 't kerkhof, bij 't open graf, gaven ze mekaar de eerste hand sinds tien lange, in stomme ruzie verdane jaren.
| |
| |
Gesproken werd 'r geen woord.
Oom Jan zei niks - vader niks. Elk woord bij zoo'n gelegenheid is te veel.
Vader, snikkend, stapte 'n de koets. Oom Jan, ging te voet terug van 't kerkhof.
Maar 's avonds, toen vader 't in z'n leeg huis niet kon uithouen, toen-ie de hand van oom Jan nog vóélde - heeft-ie me wel tienmaal verteld - toen nam-ie 'n rijtuig en vroeg an vrienden van Jan 't adres van z'n kamers.
Dol, hé - dat zoo iets gebeuren kan!
‘'k Had net naar jou willen komen,’ zei oom Jan, boven aan de trap.
In 't donkere gangetje drukte ze mekaar nog eens en nog eens de hand.
Toen begon oom Jan, die grijs was geworden, als 'n beer op en neer te loopen en zei:
‘We zijn twee vlegels geweest, Johan.’
‘Dat zijn we,’ zei vader.
‘Als 'k 'r éérder van geweten had,’ gromde oom Jan, met 'n driftgebaar van z'n hand dat z'n pijp dee breken: ‘had je me vroeger bij je thuis gezien. Heit ze erg gelejen?’
‘Gelukkig niet,’ zei vader en om 't gesprek 'n andere wending te geven - 't praten over de doode moest voor Jan pijnlijk en hinderlijk zijn - sprak-ie moeilijk glimlachend:
‘... Je breekt ze nog àltijd, Jan.’
‘Ja,’ zei oom Jan stug.
‘Geef mij 'r ook een - als van ouds,’ zei vader.
Toen zei oom Jan iets dat vader met groote oogen dee kijken.
Met 'n eenvoudig gebaar wees-ie naar het oude pijpenrek:
‘Daar hangt je láátste nog.’
Dwaas van tasting ging vader op 't rekje toe,
| |
| |
waar 'n vuile pijp hing met 'n letter J en 'n spreuk.
En met die pijp in z'n handen begon-ie te huilen, te huilen om de grootheid van 'n broer die dàt tièn lange jaren in leven had gehouen.’
‘Ja, aan zoo'n bewaarde pijp zit 'n prachtig brok genegenheid,’ beaamden wij.
15 Augustus '03. |
|