| |
| |
| |
Dameskapel.
In de pauze had de directeur van het etablissement op warme bollen en pons getracteerd.
Elke dame één glas pons, twéé bollen.
Nu wat opgewekter maar rillerig en lichtschuw - de gang van de kleekamer naar het tooneeltje was kil en donker - kwamen ze een voor een binnen.
De veerende deur plompte zachtjes van lichaam op lichaam, telkens opgevangen en schorrig scharnierend, tot ze er allen waren, de acht Duitsche meisjes. de Duitsche directrice, de Duitsche directeurdie-de-màn was, de impresario, de orgelbespeler.
Op het podium gromde geschuif van stoelen en taboeretten.
Bleek in het licht van den snerpend-stralenden electrischen bal, die boven het middenvak z'n sputtergeluidjes knorde en met zeurige zetjes de vervelingsstilte van het leege café doorsuisde, bleekwit in dien fellen, kleurloozen lichtplas, schoven ze op stoeltjes en taboeretten, de handen lijkerig bleek, de halzen bleek, de lippen bleek, de oogen alleen met vreemde matglansjes, alsof alles poppengedoe was, beweeg van wassenbeelden met glazen leeflooze oogen.
Kort zette de piano haar klankbek open, grepen de vioolstreken het nijdig geluid, wreedde alles dooreen.
| |
| |
Maar als ze haastig gestemd hadden, lusteloos in de holte van licht, zakten ze stil in zittende moeheid, beu van dat spelen voor tien, twaalf rookende, zich embêteerende heeren, die vanavond geen thuis hadden, geen thuis om lekker en warm ouwejaar te vieren, die lodderig, bang voor alleenzijn, nou iedereen zoowat sentimenteel voelde, op d'r sigaren kauwden, dampten, grokjes dronken, of verliefd d'r snorren bedraaiden, met kalveroogen 't hof makend aan de pianiste of aan de bassiste, die bleekwit met blauwige strepen om neus en oogen onder den electrischen bal zaten te soezen.
Annechen, de tweede violiste, keek naar de klok boven het buffet.
Het glas pons, in de kleekamer, had ze met vroolijke rukjes gedronken, blij om het roezig gevoel van opgewondenheid dat 't naliet.
De heele miserabele ouwejaarsdag was van 'n ongure, strakke, reddelooze verlatenheid geweest, geen vriend, geen familie, geen ènkele vriendin - niks als het chagrijnig hokken op de vijandige huurkamer, met vijandige portretjes, vijandige meubelen, vijandige gordijnen, vijandige kamerdingen.
Om een uur had ze geschreven aan moeder in Elberfeld, had Ansichtskarten gekocht met mooie gebouwen, 'n Ansichtkarte voor oom Wilhelm.... ‘Prosit Neujahr - 'n Ansichtskarte voor tante Lizzy, ook met ‘Prosit Neujahr’ - en omdat ze er vier te veel had uitgezocht, met de rest geen raad wist, had ze er gepost aan andere Elberfelders die wel op zouen kijken uit Amsterdam een gelukwensch te ontvangen.
Dat was alles ruim en breed om drie uur afgeloopen.
Wandelen kon je niet. 't Regende, sneeuwde, vroor en regende weer.
Terug op de huurkamer, was ze gaan hangelen
| |
| |
op 't armeluisbed, had liggen denken an die süsse Heimath, zich ganschelijk wikkelend in triestige verlangetjes van dweepziek Duitsch meisje, dat 't vroeger beter had gekend, nou op eigen beenen moest staan. De andere meisjes van de Kapel waren zóo of 'n tikje anders. Ze ontliepen mekaar niet veel - allen anständig, allen met familie, allen down, nou ze Kerst en Ouwejaar op d'r eentje vierden.
Maar het zachtst-sentimenteel, 't terughoudenst 't schuwst, was de violiste, op d'r éérste tournée, 't eérst weg uit 't stadje, waarvan ze elk straatje, elk winkeltje, elk gezicht kende.
Zonder huilerigheid, enkel vol benauwde misèregedachten, wroetend in 't klein-huiselijk verleden dat als een verdroogd struikje omver was geknakt door den dood die elk intérieurtje vertrapt, als-ie 'r pleizier in heeft, tobbend over moedertje in Elberfeld en wat de volgende jaren wel zouen brengen - had ze op 't huurbed liggen larmoyeeren - larmoyeeren als iedereen op z'n tijd 'ns doet, onopgelet, zonder troost. zonder opwekkend woordje - 'r zijn zoo'n boel menschen op de wereld - zoo'n boel verdrietjes - zoo'n boel juffrouwen van dameskapellen.
Om zes uur was 'r gegeten - Kalter Aufschnitt en thee - om zeven waren ze naar 't café gegaan om 't jaar uit te musiceeren.
Nu ze keek naar de klok boven het buffet, de ronde gladde klok met de groote zwarte wijzers, was 't kwart voor elf, moest 't nog vijf kwartier duren, vijf lange kwartieren eer 't twaalf sloeg en de óúwe boel afgedaan was.
Mat leien haar handen over de viool die zachtjesbruin buikte in 'r schoot.
Ze droeg als de andren 'n gladwit japonnetje met een ceintuur van rose lint en 'n lint om den haarwrong
| |
| |
en een kunstbloemengierlandetje langs den schouder.
Ze had een scherp gezichtje, scherp van neuslijn, scherp van mondhoeken, scherp van oogensnit. Ze had blond haar over den scherpen nek, haar dat de slapen, het voorhoofd ompluisde. Ze had niets dat de heeren dee kijken - niemand lette op haar - niemand bemoeide zich met het magere, spichtig tweede violistje.
Ze was te leelijk. Ze was te vinnig-scherp van gelaat, te beenig van armlijn, te hoekig, te hoog dicht aan den hals.
Avond aan avond zat ze saai, zonder praten, zonder lachen, enkel maar angstig meestrijkend, bang voor Herr Director, die achter het séraphine-orgel het geringst abuis oplette, nà het nummer vernietigend deed.
Avond aan avond speelde ze Strauss, Meyerbeer, Wagner, potpourris, walsen, alles zonder sentiment, enkel bevreesd voor den meneer die het orgel bediende, den meneer, die met genoegen uitbranders gaf aan de dames die gedwee waren - geen woord zei aan de brutalen.
Straf van kil-lichtheid bescheen de electrische bal de op 't buffetschel-tinkelgeluidje wachtende dameskapel, de heeren vooraan, den opwazenden sigarenwalm, die met blauwig fladderbeweeg het verschriktstar licht doorslierde.
De eerste violiste praatte met de pianiste, gurgelend lachend om 'n ouwen heer bij 'n pilaar, zoetjes in slaap getukt.
De Frau Directorin, ook in het wit, ook met rose lintjes, maar met een bloemtuil in het vettig bruin haar, zat scheef-verschoven, geeuwend achter de lijkbleeke hand.
Al de anderen keken in 't vage, verveeld, luste- | |
| |
loos, oogen als vreemd-vochtige wanhoopsdingen, handen bijkans doorschenen door 't witte, strakke, gestadige licht, dat geen haartje, geen trekje, geen zorgje onbeschenen liet, dat de hoeden beneden belichtte, de harde zwarte, ronde hoeden, de manchetranden, de overhemdglimmen, de natte kringen der glazen, het bruin van het bier, het gele der grokjes, het eenzaam gedwaal der rookslieren.
In het buffet, slaaprig-gedommeld, oogen suf knippend, stond de propriétaire, de hand aan de bierkraan. Boven het glanzen der glazen en flesschen zwartte z'n lijfje, de horlogeketting over den buik.
En, verder, achter de pilaren, gaapten de zaalverlatenheid, het bleeken der marmerbladen, het puilen der stoelen, het vuil-grijze der grondlaantjes tot waar de gore gordijnen afsloten de straat, de bijna geruchtlooze straat van Ouwejaarsavond-Amsterdam.
Kraakte open de buitendeur, spookten de houtrige stappen van nòg een bezoeker - spookten de stappen van den kellner, spoot het bier in het glas, rammelde het blikken geraas der penningen op het buffetblad, dompte de vette hand van den propriétaire op het koperen schelletje - tingting - stond Frau Directorin van haar stoel, tikte af, zwaaide haar staf, klonk vreemd en verbaasd, als een verwondering onder dàt schelle licht, over diè heerenhoeden, om diè vrouwen-in-'t-wit - de Einleitung zum dritten Act und Brautchor aus der Oper Lohengrin van Wagner.
De lijkhanden der vrouwen rythmeerden omhoog, omlaag, bewegend met het gezweef der stokken, de bleek-blauwe gelaten bogen naar de lezenaars, angstig van aandacht - er werd een glas wat hard neergezet - een geel vlammetje danste bij een sigaar - een heer die zich verveelde schoot in z'n jas,
| |
| |
stapte de leegte door - een trambel schetterde raak langs de ruiten.....
Annechen, ijverig strijkend, was er naast. 't Glaasje pons wrokte in haar hoofd, deed haar plots warm worden, lichtjes-duizelig.
Gelijk vóélde ze de kwaadaardige oogjes van Herr Director, die achter z'n séraphine zat te grimmen.
Bijna doorschijnend-wit, 'r nu heelemaal uit door zijn verwoed gestaar, streek ze bevend, de noten niet ziend.
Z'n gedempt gevloek schrikte haar wakker. Aarzelend kwam ze 'r weer in, moeilijk de tempo's nemend - de oogen brandend van moeheid, de voeten versteend.
Dàdelijk na het Brautchor hóorde ze hem, hoorde ze z'n nijdige woorden, z'n snauwend gefluister dat bits op haar toe siste.
Morgen op de repetitie zou-ie 'r onder handen nemen.
Het zakdoekje wreef over het smal, krijtwit gezichtje - alles leek te verscherpen, nu ze moeite had niet te huilen, niet snikkend te huilen over de hoofden der heeren heen.
Starend naar de klok, de gladde, zekere klok - starend met haar gecerneerde oogen van dweepziek Duitsch meisje, zag ze de zwarte wijzers langzaam glijden over het cirkelvlak - telkens een sidderend rukje van den groóten wijzer.
Over haar eenzaam figuurtje in-het-wit-met-de-roselinten, het rose lint om het middel, het rose lint om den haarwrong - over haar donzend pluishaar en de scherpe trekjes - beet onaangedaan-strak het licht uit den bal en 't lijkehandje wreef 't zakdoekje langs de slapen.
5 Januari 1901. |
|