Rommelend bewogen de wagens over de rails, dreunend bij elk sluitstuk.
Voor het station sprong Dikkers er uit - Koos porde het vuur.
En de passagiers stapten in.
Hangend over het ijzeren deurtje, keek de machinist naar het keienplein, naar het station, naar de menschen die mee moesten. Precies dezelfden van vroeger, dezelfden van de éérste tram. Niks was veranderd. Niks, niemendal. As je dood ging bleef de boel bij 't ouwe. Niemand miste je. Niemand.
Het fluitje klonk.
Vooruit dan maar. De stang schoof op. Langzaam begón de tram te loopen, voorzichtig over de dwarsrails, voorzichtig door de kromming, voorzichtig over den overweg - dan met vollen stoom langs den rechten, kalen landweg, waar 't gebeurd was, 's avonds, toen-ie terugkwam...
Den gelen kop, geel van eentonig, jammerlijk celleven voorover gebogen, de oogen starend in de toelijnende schuiving der tramrails, de lippen geklemd om de pijp die allang niet meer dampte, de pet gewrongen om het voorhoofd, dat opbleekte boven de zwarte glimming van jukken en neus, stond-ie onbeweeglijk, geschud door de beving der locomotief, de eene zwarte hand om het handvat der stang, de andere om het leer der schel, den voet op het remtoestel.
Het geraas en geratel reutelden driftig z'n hersens door, schokkend en stampend, grollend en klettrend.
In zeven en negentig was 't zòo weergaas stil geweest, dat je hièr koppijn kreeg.
Alles werd gewoonte.
Zeven en negentig werd gewoonte.
Zeven gewoonte.
De wind zoog langs z'n gezicht, de heete adem