| |
| |
| |
De kip in de badkamer.
Welbeschouwd ben 'k van een haan (zes jaar gelejen) die voor de kippensoep bestemd was, tot dit gekomen en dit doet al zeer licht de ras-verbeteraars, kenners, fokkers, theoretici etc. meesmuilen, spotten, grinneken. Om 't even. Ik heb 'r plezier van. Vroeger dweepte 'k met poesen - sinds de badkamer gaat 'r geen beest boven 'n kip. 't Moet over je geraken zoo-ineens. Je vindt 'n kip 'n lamzakkerig, saai, enkel-ètend dier, 'n kakelend, zeurig, burgerjuffrouw-achtig, banaal schaap, 'n ding dat uit pure, zure, ongure, kuren-verveling in 't broedhok kruipt en 'n ei achterlaat, dat 'r verder geen sikkepit interesseert - òf je hóúdt van háar met de bizarre liefde des voederaars, die al dat gretig geslok van maïs, gerst, hennep, kouwe aardappelen, sla, wurmen, spinnekoppen, afval enz., genoeglijk en medegenietend aanschouwt en de kippe-sensatie van vreten, slokken, slikken, hikken, pikken, verslikken als een kneuig-landelijke aandoening, als een wat-houen-die-dieren-van-me-emotie, zeer devootlijk ondergaat. Zes jaar gelejen, met den haan voor de kippensoep begon het gebeuren. Het was een ouwe haan van vijftig cent. Doch de juffrouw-vanden-barbier die 'm opruimde, bedreef de stomheid
| |
| |
hem levend te bezorgen. En wij stadsmenschen slachten niet. Daarvoor gebruiken wij andere lieden, die 't voor òns doen, òns 't gezicht der narigheid besparen, òns de bloederigheid van 'n vermoord lam of 't leegklokken van 'n duif gedienstig onthouden. De haan had zijn leven aan zijn lèven te danken, bracht den nacht in 't keukentje door en nou we 'r eenmaal liefhebberij in hadden gekregen, kwamen er anderendaags drie - naar men ons zeide - jònge kippen bij, die wel is waar hevig ruiden en van de leg af waren, maar overigens dàdelijk allerhuiselijkst met den haan de waschmand bewoonden, tot 't rennetje gereed was. Eerst voor 'n paar maanden is de haan gestorven. Hij bereikte een hoogen ouderdom, stierf aan plotselinge verzakking in zijn beenen.
Een der kippen leeft nòg. Nu zou een hoenderkweeker er waarschijnlijk geen genoegen in vinden van zijn ren een besjeshuis te maken en breedelijk zijn schade aan voer berekenen: ik houd mijn kippen qua kip, d.w.z. zoolang ze blieven te slokken voer ik. Zoo betoont zich genegenheid. Alleen een materialist becijfert zijn levende have. 'n Kip is geen versche-eieren-machine.
Toen 'k kortelijk geleden de collectie wenschte te vergrooten en wetenschappelijk-zeker broed van het éérste jaar verlangde, kocht ik van een kenner, die de beleefdheid had op z'n woord van eer voor qualiteit èn sexe in te staan, vijf kuikens.
Dat was in November. Wij voerden den ganschen winter warme pap, warme rijst met peper, restantjes soep, kliekjes gestampten pot etc. De kippetjes groeiden met den dag. En lief! En tam! Met ongeduld wachtte je op 't eerste eitje - tot op 'n morgen in Februari de grootste bezadigd kraaide. ‘Heb je gehóórd?’ -, vroeg m'n vrouw.
| |
| |
Nee. We luisterden in loerende spanning. De kip kraaide wéer. En een week later kraaide 'n andere kip - denzelfden dag kraaide een derde. Ongetwijfeld het waren hanen. De natuur wil wel eens mal doen, maar ditmaal pleegde zij geen excessen. Er bleef één jeugdige wèrkelijke kip - de rest vocht met den ouden haan-van-vijftig-cent, kraaide daaglijks, kraaide bij mooi weer, kraaide als de zon niet wou schijnen, kraaide als 't daagde. De kenner kende niet of had me bedrogen. En ik zie geen kans het wijfjeskuiken van het mannetjes-dito te onderscheiden vóór ze kraaien of niet-kraaien.
Ons hoenderpark bestond dus uit vijf hanen, twee bejaarde kippen en een kieken. Ze aten stevig en tegen Mei kregen we om de twee of drie dagen één ei. Doorgaans was of is hetzelve waterig. We voeren te veel hennep en aardappelenkliekjes, zegt een andere kennis. Hoe dit zij, de aardigheid is, ze te zien eten, veel te eten, gulzig te eten, - èn de gróótste aardigheid is het fokken. Dàt werd de groote verrassing. Onze voorbeeldige methode van spijziging had de ouwe witte kip broedsch gemaakt. Ze wou niet van het ei. Ik sprak in die dagen de groentevrouw en die zei: ‘dan is ze broedsch’ - en de melkboerin zei: ‘dan is ze broedsch’ en de vader van onze dienstbode die er véél verstand van heeft en het geval inspecteeren kwam, lei er het zegel op.
‘Je mot 'm op de zolder in 'n hoekie stoppe,’ zei de deskundige.
‘Ik heb geen zolder,’ zeide ik. Want dit is (was) mijn huis in doorsnee:
| |
| |
In 'n benedenhuis met sousterrein kun je geen zolder verlangen.
‘Ja - wat dàn?’, peinsde de deskundige: ‘in 't broedhok mot je 'm niet late, want as ze 'm hindere loopt-ie d'r af. Het meneer zòoveel plezier in hanen?’
‘Och,’ zeide ik.
‘As we 'r 'ns in de badkamer leien?’, vroeg m'n vrouw. Waar ik in de teekening (ter vermijding van een twééde schets) kip heb geschreven, staat het bad. Als we baden, moet de meid uit de keuken. Want de ‘badkamer’ is een volmaakt donkere gelegenheid, die alleen van uit de keuken te bereiken is. Er zijn meer zulke sousterreins in Amsterdam. Elke meter grond heeft waarde.
| |
| |
De deskundige liep mee naar de ‘badkamer’, zei dat 't best kon - as we maar stil waren - en niet baadden zoolang 't duurde - en niet tegen den stank op zagen. We hadden er wel meer voor over gehad. 't Geluk van nu eens zèlf te fokken!
Toen werd de meid op dertien versche eieren bij den melkboer uitgezonden, greep de vader de broedsche kip - 't is altijd beter 't te laten doen - sjouwde ik 'n koffer en hooi aan en waarachtig na 'n half uur zàt de kip op de eieren, achter den koffer, naast het bad in de badkamer.
Nóg eens, theoretici, kippenfokkers-van-beroep en dergelijken zullen smalend schouderschokken oftewel dik-op-wijs grunneken om zooveel onverstand en onbeholpenheid. Doch deze hoenderprofeten weten niet wat het zeggen wil, als 'n kip ten spijt kleigrond en moerasgeuren in-en-om 'n Amsterdamsch benedenhuisje blieft broedsch te geraken.
Onze huishouding was er van ondersteboven. Als m'n vrouw in de keuken praat (zie plan der woning) verneem ik elk woord in m'n werkkamer. Bouwheeren rekenen niet op pratende menschen, laat staan op 'n auteur of 'n kip die stilte behoeft. Liep de meid de trap af - dan riep m'n vrouw: ‘Sst! sst! voor de kip!’ Sprak m'n vrouw met den waschbaas, dan riepen de meid en ik tegelijk: ‘Sst! sst!’....
Dreunde er 'n deur dan dacht je aan de kip. Ging de schel stevig over, dan keek je benauwd. Je had wel zand voor je stoep willen strooien om 't rijtuiggeratel te dempen en als 't niet te mal had gestaan, zou je 'n briefje op je deur geplakt hebben.... ‘Verzoeke beleefd zacht te schellen. De kip zit op eieren’. Waarlijk, in 'n Amsterdamsche woning is die zaak een gedeeltelijke bezoeking en 'n kip 'r broedschheid te ontnemen door haar, gelijk
| |
| |
sommige lieden doen, in een emmer koud water te dompelen, is niet alleen een daad die een denkend man met vijf hanen van zich wijst, maar daarenboven is het een bof wanneer je langs rechtzinnigen weg je kippen met niet-kraaiende kunt vermeerderen.
's Avonds kregen we bezoek. Er wou iemand pianospelen. Geen kwestie van. De piano staat in de alkoof (zie ontwerp der woning), de alkoof ligt boven de kip. En 't spreekt alweer vanzelf dat geen kip op d'r eieren blijft bij 'n wals van Strauss, of bij het opengaan van den Venusberg. We dronken thee, praatten gedempt. Als 'r iemand 't ongeluk had te schaterlachen, zeien we bezorgd.... ‘Sst!... De kip....’ En toen 's nachts de hond aansloeg kreeg-ie 'n mep.
Den volgenden morgen vroeg, ging ik 's kijken in de badkamer, streek 'n lucifertje af. De witte kip keek suffig terug. Z'n water en z'n voer (met allemaal extra-lekkers) stonden onaangeroerd.
‘Hij eet niet,’ zeide ik bezorgd.
‘Nee - hij eet niet,’ zeide mijn vrouw.
Het maakte ons ongerust. Heusch, het is een historie als zoo iets een en twintig dagen moet duren.
‘Als de eieren maar versch zijn,’ bedacht ik.
‘Kom,’ zei m'n vrouw: ‘zóó versch van den melkboer’...
‘Jawel - maar bij 't ontbijt zijn ze wel 'ns nièt lekker’...
Weer zorg. Zoo'n beest een en twintig dagen op ouwbakken eieren te laten, is 'n marteling voor de kip en voor je zelf.
Toen ging ik op nieuwe, absoluut versche broed-eieren uit. In de Meer moest 'n turfboertje wonen en dat turfboertje had de reputatie van versche eieren. In z'n huiskamerkast, tusschen een smerig
| |
| |
zoutpotje, 'n bord met afgeknauwd brood, 'n flesch met jenever, diverse leege bierfleschjes, 'n kwak margarine op 'n stuk grauw papier en meer andere schemerachtige zaken, leien de gerenommeerde eieren.
‘Allemaal van vandáag en gister,’ zei de man, ze voorzichtig opnemend - want schudden mag je ze niet - en op d'r kop staan mogen ze evenmin.
‘Zijn 't heusch broedeieren?’, vroeg ik, belangstellend de eieren bekijkend. Bijzonders hadden ze niet.
‘Dàt kan geen sterveling je verzekere,’ zei de man: ‘maar versch bènne ze’...
Met de dertien nieuwe eieren liep ik voorzichtigstappend huiswaarts. De vader van de meid lei ze er weer onder, en de bijna kalfachtige kip zette haar broeden ongestoord voort. Nou hadden we tenminste kàns. Nou kòn er verandering komen in die situatie van vijf hanen, twee kippen en een kieken.
Het werd in het huis van een pénibele rust. Als we omlaag gingen, liepen we op onze kousen. Als de keukenvloer geboend moest worden, hield je je hart vast. Minstens tweemaal op 'n dag streek 'k 'n lucifertje af, inspecteerde, zag de kip achter den koffer.
‘Ze heeft weèr niet gegeten,’ zei m'n vrouw.
‘Jawel,’ zei ik.
‘Née,’ zei de meid.
Beslist, ze at niet. M'n vrouw groef wurmpjes in den tuin, droeg die aan. De kip kikte er niet naar. Blaadjes versche sla liet ze verdorren, broodpap negeerde ze en den heelen bak met diverse zaden keek ze aan zonder 'n vin te verroeren.
‘Die broedt zich dood,’ zeide ik.
‘Kiep, kiep, kiep!’ lokte m'n vrouw met 'n stukje kaas - toch wel jè lekkers.
Toen lieten we wèèr den vader van de meid komen - ganschelijk ongerust. Deze streek ook
| |
| |
een lucifertje af, keek, zei dat 't best was, dat de natuur die dingen vanzelf in orde brengt, schreef veel stilte en weinig afgestreken lucifers voor en verklaarde dat zoo'n stèvig-broedsche 'n boffert was.
Het wàs ongetwijfeld een boffert, maar 'n huis dat je als uitgestorven moet bewonen om 'n kip, 'n trap die niet kraken mag, 'n piano die gesloten moet blijven, 'n hond die niet mag aanslaan en 'n bad waarin je een-en-twintig dagen niet baadt - 't is geen volkomen genoegen. Dan kwam er de lucht bij.
Zoo'n dier gaat van z'n een-en-twintig dagen alleronbehaagligst rieken. En daarmee moet je verheugd zijn - als-die z'n eieren bevuilt is 't mis.
Tegen den achttienden dag werden we uit logeeren gevraagd - weigerden om de kip. Je kunt 't niet doen in de omstandigheden.
Toen langzaam, bar langzaam kwam de een-en-twintigste dag, meende m'n vrouw elk oogenblik te hooren piepen.
Maar nee. Eerst den twee-en-twintigsten hadden we heusch negen kuikentjes in de badkamer.
In de keuken op 'n test probeerde m'n vrouw de andere vier eieren uit te broeden. Dat kan, zéggen ze. Ik, doortastender, tikte er een open. En dat vergeten we nooit. Het spoot links en rechts in het rond. Het spoot de keuken vol bedorven sappen, vol afschuwelijken rioolstank. Het doortrok de huiskamer, de alkoof, de werkkamer de slaapkamer....
Nee, 'n badkamer is niet de geschiktste plaats voor broedhok en in 'n keuken moet je geen kunstmatige broedexperimenten nemen.
Voor het overige had ik twéé ouwe kippen, vijf hanen, één aankomende kip en negen kuikens.
Het wordt 'n hééle hoenderkweekerij.
22 Juni 1901. |
|