| |
| |
| |
Curieuze Dans.
Als men een tijd naar z'n Brood en Spelen beoordeelt, is men op weg dien tijd te leeren kennen.
Béter schijnt het derglijke analyses te mijden.
Allicht geraak je in zéér genoegelijke amusementsoogenblikken tot een graad van onhebbelijk pessimisme, wor je strak-vervelend en kniezig, zak je slap in je stoel, begrom en beklad je sterker je buren, je gemeenschap, je lieve levensperiode dan oorbaar en voor je gezondheid wenschelijk is.
Dikwerf ter plaatse die ik zoo dadelijk nàder aanduid, mede op àndere wier opsomming embêtant veel ruimte zou vereischen, betrap ik mijzelven op de onfrissche, onsmakelijke, onlogische waarneming, dat de dag-van-daag een slijkrig strandje met riekende spoelsels, ouwe schoenen en glibberige kwallen gelijkt, dat het slaan van de schuierende branding met z'n zwiepend gebezem en joelend gestuif, nauwlijks een spel van verreinen kan worden.
Ja, op zulke lasterende impertinenties atrapeer je je gemoedshobbelpaardje, dat bij buien grotesk als 'n schichtige hengst, steigrend als 'n veulen versch-uit-de wei, z'n houten knokels en pooten tracht te verschalken.
| |
| |
Het nùchter betoog is van voortreflijker aard. De Spelen van vroeger zijn de Spelen van nu. De Spelen van nu zijn de Spelen van vróéger.
In het beweren dat Grieken, Romeinen grover vermaak, ruwer genot dan wij kenden, schuilt eene timiede vergissing.
Het is alles zoo gebleven als voor véél eeuwen.
We zijn geraffineerder, perverser.
We bewondren wat vóór de geboorte van Jezus bewonderd werd, we juichen dezelfde ruwheid, dezelfde grofheid, dezelfde wreedheid toe.
We staren verbaasd naar de oude arena's, de oude folterkampen, de oude gruwelkamers, de oude grimmige ontzettingen.
We meenen dat 't zoo niet kòn, dat de legende lìègt, dat een troeble schemer ons van dat verre blóéd gescheiden houdt.
En bij 'n glaassie warreme pons, 'n heete cognac-groc-met-schijfie, 'n biertje, verrichten onze geganteerde handen hetzelfde goedkeurend geraas van verre, doode, veroordeelde tijden.
Want is er in waarheid een verschil tusschen het vermaak van een Romeinsch arena en dat van onze beschaafde steden?
Tusschen café-chantant-artisten, die in de nok van een gebouw met den dood spelen en de menschen-van-vroeger? Tusschen athleten van nu en de menschen-van-vroeger?
Tusschen de acrobaten, krachtmenschen, kunstenaars van een goed circus of een goed ‘varieteiten-ensemble’ en de menschen-van-vroeger?
Tusschen de dànsen van nu, de dansen van vroeger?
Tusschen al het makabere, schrik-gevende, zenuwspannende van nu en van vroeger?
| |
| |
Is er een verschil van positieve beteekenis tusschen een christen, die met een leeuw vocht ten aanschouwe van een geestdriftige massa en den man dien we een salto-mortale zien vallen van vier, vijf meter hoogte?
Ik heb eens een vrouw zien duiken van een springplank in een bassijn - een sprong van vijf-en-twintig meter. Ik heb een-beenige clowns zien storten, te fiets, in een waterbekken - plons van vijftig meter. Ik heb degens zien slikken, met messen werpen.
Ik heb vaders zien liggen op een rustbank en die wierpen hun zoontjes op en grepen ze met de voeten.
Ik heb moeders zien hangen aan een trapèze, dragend drie, vier kinderen aan de tanden. Ik heb slangenmenschen gezien met door oefening verwrongen lichamen. Ik heb danseressen gezien, te avond lief-van-gelaat - bij dag geel van tering en vermoeidheid. Ik heb een fietser gezien die van een làdder reed. En hand-artisten die dansten op de hànden. En voltigeurs, die op 't hoofd stonden, zóó een flesch wijn dronken.... 'k Zie geen kans 't vluchtig op 't lijstje te zetten. Waartoe noodig? Daar is geen lèvende ziel in de stad, in 't dorp, die 'r niet van meepraten kan, die zich geen wonderen herinnert welke de mijne overtreffen.
Men betaalt z'n entréé, krijgt eene nette plaats, aanschouwt.
Men aanschouwt afgebeulde, misvormde, merkwaardige menschen.
Men aanschouwt menschen, die telkens weer hun leven wagen. Eén stap mis: de dood. Een verkeerde sprong: de dood. Men aanschouwt kinderen door slaag en mishandeling tot acrobaatjes gefokt. Men aanschouwt menschen, die zich als dieren moeten
| |
| |
vernederen - ontkleeden, worstelen, spartelen. Men aanschouwt het beschaafder dan verdwenen volkeren het aanschouwden. Men zou zich bijster schamen - als een zuster of dochter zóó cancaneerden.
Men zou gillen en in angsten schreien, als pa van trapèze naar trapèze sprong - als ma een leeuwenkooi benaderde - als tante Bets in vleeschtricot rondliep met neef Piet op 'r naakte schouders. En dag aan dag, in elke een weinig geciviliseerde stad van deze nobele wereld, maakt het publiek zich op, om het gemartel van het ding medemensch bij een glas dit of dat te gouteeren.
In een Café-chantant of Variété-gezelschap wekken àlle vertooners, of ze komiek doen of behendig, krachtig of verwonderlijk - zeer diepe deernis.
Achter elk van die briljante, kranige, lachwekkende artisten staat een schaduw.
Elk heeft z'n familiekringetje, z'n smartjes, z'n gedoetje.
Hoe mal de stelling ook klinke, hoe paradoxaal ze lijkt: al die mannen, vrouwen, meisjes, kindren zijn van hetzelfde ras, hetzelfde organisme als wij die makkelijk toekijken en die als we bijzonder zijn getroffen, bijzonder geënthousiasmeerd, om een bis roepen, om nòg wat nekbrekender toeren.
Vandaar dat degeen die de grollen en nukken van z'n gemoedshobbelpaardje ondergaat, zich op zoo'n ‘avondje-uit’ wel eens als de speciale idioot, te midden eener kerngezonde publiekmenigte gevoelt.
Vandaar dat hij soms met machtig-gekke kalveroogen naar 't publiek in plaats van naar het tooneel kijkt, 't publiek dat de kùnsten zoo plezierig-dankbaar accepteert en nog precies op hetzelfde peil staat,
| |
| |
of 'n trapje lager, als het publiek van anno zooveel voor Christus' geboorte.
Het schijnt dat de ontwikkeling eenigszins kruipt, dat er nog tienduizenden Variété-levens op deze overigens zeer bewoonbare aarde moeten verwoest, vernield, vertreden worden, vóór de afleiding-zoekende menigte haar pervers-vermaak, haar cynisch genot in de rillerige, ware gedaanten snapt. Ik zie liever een hanengevecht dan een mensch op 't punt dood te vallen - bij wijze van spreken. En als 'k vlijtig mijmer, geloof 'k dat er voor dierenbeschermers, anti-vogel-veeren-bonders etc., óók op plaatsen van vermaak een knusse dosis avondjes-van-debat te formeeren is.
Welke grillige duivel heeft achter m'n stoel gestaan? Zoowaar, ik had met de deur in huis willen vallen, verhalen van den curieuzen dans, waarvan ik kort geleden vernam. En nu ben 'k, lang van tong, in een impasse geraakt, die m'n keurig geval niet alleen als inleiding ontsiert, maar te over een domper zet op de surprise die elk goed auteur tot het slot bewaart.
De curieuze dans, het geval dat ik door m'n aanloop bedierf, geschiedde in een Théâtre de Variétés.
De gezusters Dubois hadden gedebuteerd, matig succes gehad.
Ze dansten dansen van alle natiën, fransche dansen, engelsche, spaansche.
Ze dansten à transformation, verkleedden zich op de minuut tusschen de coulissen.
De eene Dubois had een aardig gezichtje - de ander was leelijk. Ze was zóó leelijk dat 't niet weg te schminken was. Ze had een fameuzen neus, hooge
| |
| |
schouders, groote voeten. Ze danste uitstekend, kon 'r léélijkheid niet wegdansen.
De Dubois met 't aardig gezichtje kon 't evenmin.
De leelijke bedierf 't.
't Tooneel stond te dicht op de menschen.
Tòch werden ze geëngageerd, omdat ze goedkoop waren. Den derden dag werd de aardige Dubois ziek. De directeur vloekte. Wat had-ie an 't leelijkje? 'n Paskwil om 'r alleen te laten optreden! Ze had kans uitgefloten te worden door de stampvolle zaal. Nee: dan maar 't contract resilieeren.
De leelijke Dubois huilde in 't kantoortje. Ze stonden op strààt. De zieke zuster kon in 'n dag of drie beter zijn. In geen weken hadden ze engagement gehad. De kamerhuur most voldaan worden. Of ze asjeblief alléén mocht. Ze zou dansen zóo as ze nog nóóit had gedanst. Voor de helft van 't geld. Voor de helft tot 'r zuster weer mee kon.
Kribbig, verveeld, niet wetend hóé 't nummer an te vullen, snauwde de directeur die tot over de ooren in de zórg, de geweldige zaken-zorg zat, 'r de kantoordeur uit. Ze mòcht. Ze mocht voor de hèlft. Om 'r niet in den nood te laten.
Toen ze twéé nummers vróéger dan ze behoefde op te treden, tusschen de coulissen wachtte, 'n doekje om de bloote schouders voor den tocht, de voeten in elastisch-ontspannend bewegen, deeën de Darltons, de poote clowns, wat ze iederen avond deeën, wat iederen avond succes had: ze overcirkelden het tooneel met 'n razend-vlugge serie salto-mortales.
Het stof dampte tusschen de coulisses en bij een nieuwen schok prikte er plots iets in haar oog.
Snél wreef haar hand, pijnlijk knippend poogde ze weg te duwen wat hinderlijk stàk. 't Lukte niet. Toen liep ze zoo vlug als ze tasten kon naar de
| |
| |
kleedkamer, de vingers voor 't gloeiend-bijtend oog.
Het Tyroler quartet dat met haar kleedde - 'r was plaats voor zes in 't pijpelaadje, zat om 't kacheltje.
‘Wat is 'r?’ vroeg de lange blonde die 'r tàsten zag.
‘'r Is iets in m'n oog gesprongen,’ zei ze voor den spiegel, pijnlijk probeerend de oogleden te openen, die als klauwen wrongen om 't ingewaaid vuil.
‘Weg met je hand,’ zei de lange blonde: ‘laat mij maar kijken’....
Voorzichtig trok ze 't benedenlid neer, zag 't zwemmend oogwit, 't rood-aderig binnenvleesch.
‘O! O! Niet zoo trekken!’, klaagde de leelijke Dubois: ‘O! 'r zit 'n stukkie glas in!’....
Bij de gasvlam schoven de hoofden bijeen, angstig meevoelend de pijn die 't oog dee krimpen.
‘Niet wrijven! Niet wrijven! Dummes Mädel!’, waarschuwde de oudste Tyroler: ‘beneje is niks te zien - dan zit 't bòven!’
'r Dunne, wit-naaglige vingers leien de wimpers om, schuw pogend 't bovenooglid te keeren - een oogenblik puilde het tranende, angstige oogwit in 't roodige vleesch, toen kromp het oog heftig dicht.
‘'k Heb 't gezièn,’ zei de Tyroolsche.
‘O! O! 't steekt me oog kapot, kapòt,’ gilde 't meisje, de handekom er op drùkkend.
Langs de deuropening, zuigend op 'n fijngekauwd eindje sigaar, kwam de komiek.
‘Guten abend,’ zei-die op z'n duitsch; ‘wer macht hier so ein radau?’
‘Dubois het wat in 'r oog,’ zei de lange blonde.
De komiek lei z'n sigaar-kauwsel neer, doopte 'n handdoekpunt in de waschkom. Dat had-ie wel meer bij de hand gehad. Stil blijven zitten. Niet verroeren. Naar boven kijken. Of die 't zag! Als ze niet bewoog kon-ie 'r bij met de handdoekpunt. Stil nou! 't Was 'n blaadje tabak of 'n houtsplinter.
| |
| |
En met ruw-goedig probeeren poogden z'n dikke vingers 't oog te bereiken dat kermend achter de schreeuwende oogleden vluchtte.
Daar het schelletje klonk voor de gezusters Dubois, begon ze tòch haar curieuzen dans, curieus om den splinter.
Met 'n gracieuzen zet stoof ze 't tooneel op, 't Moulin-rouge-gecancaneer met maat-slaande beenen en rokkengeschuim de zaal indaverend. Haar heupen wiegden in dronken cadans - haar kuiten zwiepten de kant-klutsing uit.
Lachend besprong ze de zaal, de hoofden, de rookslieren, de kijkende oogen. Ze vulde 't tooneel met 'r cancans, 'r driest-mondaine gebaren, stuipend de rokken in 'n toet, ze uitspreidend en plassend.
Op 't gedraaf der muziek, week ze en gierde en tipte de lucht in. Toen met een laatst bezeten gedwarrel, tolde ze weg. Zwak gromde 't applaus.
Achter de coulisse wrong ze even de hand voor 't oog, gèk van de pijn, gek van 't bijten dat 'r hoofd doorknerste. 'r Tanden klemden tezaam, woest van greep.
Toen, huilend, heesch-hijgend, trok ze den draad weg, den draad die 't Moulin-rouge-kostuum hield geregen, 'r blonde pruik smakte ze vort en nog voòr 't ritournel z'n castagnetten-klank had geëindigd, liep ze aan op 'r teenspitsen, dalend en rijzend en zwaaiend, den Toréadormantel om 't lichaam gesmijd, 't hoofd met 't Spaansch-zwart gegolf in stootend geruk, trotsch als 'n Spaansche, sensueel als 'n Spaansche, met lippengelach en heupengevlei.
Vroolijk en hard van geraas klepten de castagnetten, knetterend als spaanders in vuur.
En 'r voeten - de gróóte - spitsten coquet als dartlende priemen, bepuntend den grond, bekussend
| |
| |
den grond. 'r Mantel vloog los, omzwalpte 't lijf, glinstrend van gittend looverbeweeg.
't Hoofd hing naar achter, als 'n volrijpe pioen op buigenden stengel.
Wilder en vlammend steeg de muziek, feller van slag klapte 't castagnetten-geweld. Als gezwiept boog en tolde 'r lijf in den mantel, waaiden 'r haren. Als 'n smartgeul lei om 'r mond de lach, de lach van verrukking, de uitdagende lach met 't tandengeglans in 't bloeien der lippen. En als in oppersten zwijmel ketsten heur oogen 't aangulpend licht van hersen en bakken, 't krijtlicht van reflectors, 't zoeklicht bòven, dat 'r volgde, dat 'r gegrepen hield in z'n witten, spettenden cirkel van licht.
't Dee niet.
De menschen zagen 'r fameuzen neus, 'r hoekige schouders, 'r lompe mansvoeten.
Van 'n spaansche danseres heb je jeugd te verlangen èn weelde èn oogen-gesater èn passie.
Weer zwàk was 't applaus.
Dat ze niet hoorde.
Bij de tweede staande hers was ze flauw gevallen, òp van de pijn die 'r hersens in brand zette.
Het was 'n driehoekige splinter - géén glas - zei de dokter.
14 Mrt. '03. |
|