‘Laten we naar de Ringkade lóopen,’ zeide mijn metgezellin: ‘hij is dronken...’
‘Drie kwartier loopen - dank je,’ opponeerde ik, en geenszins bevreesd voor accidenten met dit stakkerig paard, dat waarschijnlijk te lang had gedraafd om nog grillen te debiteeren, laat staan op hol te slaan - wekte ik thans stevig den koetsier, die onmiddellijk beweerde niet geslapen te hebben en èvenmin (dit tot mijne gezellin) gedronken.
We stapten in en stapten voort.
Waarlijk het ging niet roekeloos.
Lantaarnpaal voor, lantaarnpaal na.
Zóo zoetjes en ganschelijk-kalm alsof we in een hobbelende door 'n bakker geduwde broodkar zaten.
De huizen wandelden voorbij, de beregende straatkeien en plassen glimmerden - we schoten op.
En naarmate mijne gezellin gevoelde dat de koetsier te vertrouwen was, dat er geen malheurs zouden geschieden, dat we nòch in een gracht, nòch tegen een boom zouden belanden, sliep zij zachtekens in, aangenaam getrokken door het paard dat niet wild en den koetsier die niet dronken was. Juist zou ook ik maar gaan tukken - welke infernale zot in 'n koets zal wàkker blijven, om over z'n loontrèkkers te peinzen? - juist was 'k op het ràndje van 'n droom in status nascens, toen het rijtuig met zachten schok stilhield.
Het was een schok en het was geen schok.
Slaperig keek ik uit het raampje, riep ‘waarom rij je niet door?’ - toen 'k bemerkte dat het paard languit op den slijkgrond lag.
De wielen hadden zéér gemakkelijk tegen het slappe vleesch gebuffeld.
Betere rem, zonder schok, bestaat er niet.
In een oogwenk - als bange passagiers die aan 't eigen hachje denken - waren we er uit, keken