Schetsen. Deel 8 (onder ps. Samuel Falkland)
(1912)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 132]
| |
Falkland belegerd.Het is nu ruim vijf jaar geleden dat het geschiedde in een fatsoenlijk zijstraatje van een nog fatsoenlijker groote straat. De menschen waren ontstemd - de menschen hadden gelijk. In den kuil dien hij voor een ander groef, kwam Falkland met schande en hoongelach zèlf terecht. Mag ik u, pers-collega's, de zaak even verhalen? Mogelijk is zij eene waarschuwing om uwe schrifturen wèl te wikken en te wegen alvorens ze in 't zonnetje te zetten. Ruim vijf jaren geleden, gaf ik de descripte eener liefdesgeschiedenis. Herinnert ge u het vluchtig gevalletje? - ‘Eén hoog,’ schreef ik: woont een burgerjuffrouw met roode koonen, roode lippen, grijze ‘oogen, uiterlijk veel welgedaanheid, die kamers verhuurt. De juffrouw heeft een zoontje met roode koonen, roode lippen, grijze oogen, een dik bol ventje. De voorkamer is verhuurd aan een oude dame, even geheimzinnig als Marlitt's Alte Mamsel. De achterkamer wordt bewoond door een smid, die altijd vuil, roestig en met gepotloode handen is. Naar den bouw van het huis te oordeelen heeft “één hoog” oòk twee kamers en een extra-zijkamer. Dit is dus “één hoog.” Ik weet zoo wat alles van het huishouden, hoe laat | |
[pagina 133]
| |
ze eten, hoe laat ze naar bed gaan. Natuurlijk. Je woont niet voor niets in een stille straat in Amsterdam. “Twée hoog” woont een bleek, flets vrouwtje met zwart haar en kringen onder de oogen. Haar man slijpt diamanten. De fletse juffrouw zie ik af en toe, als ze petroleum gaat halen bij den kruidenier aan de overzij. “Drie hoog” leeft een juffrouw met peenhaar, peenharen wenkbrauwen en zomersproeten. Ze heeft pas een kleintje gekregen met peenhaar. Haar inwonende nicht heeft peenhaar. De heele familie heeft peenhaar. Meer verdiepingen heeft het huis niet. De situatie is dus: Falkland in de benedenwoning, de juffrouw met roode koonen op “één hoog,” de fletse juffrouw op “twéé-hoog,” de peenharen juffrouw op drié-hoog.’ - Op deze vrij onnoozele persoonsdetailleering volgde een volmaakt goedig historietje, zonder eenige bedoeling, zonder eenige hatelijkheid, alleen met 'n ondoordacht grapje in de eindregelen... ‘De waschvrouw beweert dat er eene ondeugendigheid bestaat tusschen “een-hoog” en den smidintern. Ze heeft gezien dat-ie 'r eens zoende. Ik vond die onthullingen zeer onzedelijk, maar ik geloof de waschvrouw niet. Ze heeft me laatst óok verteld dat het twee huizen verder, bij een commies zoo'n armoedige boel is, dat ze allemaal stukkende versleten hemden krijgt en nooit een behoorlijk stuk’.... Het was noodig u dit citaatGa naar voetnoot1) te geven, om u duidelijk te maken wat in de komende weken zou gebeuren. Daar het mijn eenvoudige overtuiging is, dat iemand die over plaatsruimte in een groot blad te beschikken heeft, hetzij voor nieuwstijdingen, critiek of (zooals in mijn geval) voor avondkout, | |
[pagina 134]
| |
nóóit misbruik van zijne vrijheid mag maken, nóóit vriendjes een geniepigen dienst bewijzen, nóóit vijandjes een valschen por in 't donker toedienen, dat in één woord gezegd een fatsoenlijk persman nimmer z'n persoonlijke aangelegenheden ten goede of ten kwade in 't publiek moet brengen - spreekt het vanzelf dat ik mijn buren van één, twéé en drie hoog, die 'k ternauwernood kende, alleen en uitsluitend op bovengenoemde vage wijze aanduidde om een bepaald milieu voor oogen te hebben en geenszins om lieden onaangenaam te zijn wier aanwezigheid onder hetzelfde gastvrij dak mij absoluut onverschillig was. Laat ik daarenboven aan deze verontschuldiging, die inderdaad geen excuus is onmiddellijk toevoegen, dat het schrijven van een falklandje een onsmadelijk procédé zou worden, een allermalste (trouwens onbestaanbare) hàndigheid, zoo niet de auteur zich bij elke versche schets, versch in de een of andere situatie verplaatste en dank zij 'n tikkertje assimilatie en 'n scheutje accomodatie Jan en Alleman, kennis, vrind of buur ter schetsing - mits deugdlijk vermond - exploiteerde. - Ja - 'k ben 'n gevaarlijk wezen voor m'n omgeving. Vroeg of laat danst die of gene uit het geheugen-clair-obscur omhoog - vroeg of laat presenteer 'k magen, bloedverwanten, boezemlui, vrouw, vrienden etc. in de geduldige portefeuille-omslagen van dit schetsboek. Men zuigt geen lèvende figuren uit de toppen zijns vingers: het fundament van àlle fantasie is werklijkheid - èn, om weder op m'n geval aan te stuwen: gànschelijk onbekend in die dagen van Falkland-in-z'n-éérstetientallen, had ik allerminst gedachte dat het huis, het huis van één, twéé, drie-hoog zichzelf in den onschuldigen spiegel zou weerkaatst zien. Wie het eerste de krant met het feuilleton in z'n | |
[pagina 135]
| |
handen kreeg, weet 'k niet. Wie de enorme voelhoorns bezat om onder zooveel maal honderdduizend huizen dàt van de juffrouw-met-de-roode-koonen, de fletse juffrouw, de peenharen juffrouw te ontdekken, weet 'k nog minder. De een of andre marqué moet den obscuren Falkland verraden hebben.... De schel ging beslist en brutaal over. Gemoedelijk slofte Falkland gangwaarts. Zes uur namiddag: rust van beertjes. ‘Zóo was de deur open of een stevige schoen mat den scherpen hoek van de deur en stoep als volgt:Falkland, àchter de deur, begreep onmiddellijk dat de schoen, die eene her-sluiting derzelve pertinent belette, 'n vijandige daad demonstreerde van den man, wiens huisvredebreuk-plegende voet, zonder theoretische inleiding de deur geopend hield. ‘Wat blieft u?’, vroeg Falkland beleefd met eenige verontrustende verwondering den smid-intern van één-hoog herkennend. En nog terwijl de man zweeg en de solide voet in den scherpen hoek verwijlde, schichtte er met ontzagwekkende snelheid de idee door des auteurs brein dat de een of andre mot op het punt was het levenslicht te aanschouwen. ‘Ik ben de smid van bóven,’ zei de pootige kerel, dien Falkland als ‘altijd vuil, roestig en met gepotloode handen’ geverfd had. | |
[pagina 136]
| |
‘Jawel - meneer,’ hernam de auteur, den indringenden voet mitsgaders knie binnen den driehoek forceerend. ‘Ik kom jou spreken,’ dreigde het zwart gelaat met de bruinig-glimmende jukken. ‘Mij?’ -, vroeg Falkland en in eens resoluut: ‘Kom 'r in!’.... Boven de schrijftafel hing een Dolk. En er was een roestig Zakpistool in huis met kogeltjes als capucijner-erwtjes - doch ongevaarlijk. Een paar maal met knipprende oogen hadden we ons geoefend. 't Dee niks. De kàlk spette niet eens van 't eensteens-tuinmuurtje. Zijn sombre, dreunende voetstappen schokten Falkland achterna. ‘Ga u zitten....’ ‘Nee - ik zal wel staan....’ ‘Wat is er van uw verlangen, buurman.’ Hij was twee hoofden grooter, sterk, gespierd - een dreigende arbeidsreus. Z'n nijdige pupillen grimden in het wit der oogballen die weer schichtig spetterden tegen het roet dat z'n beenig gelaat besmeurde. Ja - er zijn fluïden van buren-verwoedheid. Nog vóor hij één woord gesproken had, voelde ik dat komen zou wat kwam. ‘.... En zeg nou nòg is - in me gezich - wat jij in de krant heb gezet....’ ‘In wèlke krant?’, vroeg Falkland, oplettend of er een gebaar zou volgen. Nou maar liegen. Anders was de boel mis. ‘In wèlke krant?’, herhaalde de smid: ‘in de krant. Wanneer het 'r ies bestaan tusschen de juffrouw en mijn?’ ‘Ik begrijp u niet,’ zei de auteur strak. ‘'t Heele huis heb-ie geschandaliseerd - al de verdiepinge - maar van mijn ben jij niet af - ik | |
[pagina 137]
| |
ga regelrech na de commissaris voor 'n verbaal....’ ‘Wat bedoelt u - u praat wartaal,’ klonk de stem bij de Dolk. ‘Ben jij Falkland?’ ‘Nee - die ben ik nièt’.... ‘Ben jij niet Falkland?’, her-sprak hij. ‘Nee.... Da's 'n kennis van me’.... ‘En hoe klopt 't dan met de juffrouw en mijn en met de juffrouw-van-tweehoog en met die van drie?’.... Het gesprek werd levendig. Falkland hield zich voortreffelijk dom - de smid vertrok met de onpleizierige dreigementen dat-ie 'm den eersten den besten keer dat-ie 'm op stràat tegenkwam op z'n donder zou komen. Tien minuten later rukte de schel heviglijk door een verwoede hand bezeten. Achter de deur, die thans dicht bleef, stond de echtgenoot van tweehoog, de man van de ‘fletse’ juffrouw. De schel luidde, Falkland rookte z'n pijp. Doch den volgenden morgen, toen hij vroeg uit bed, 's middags één uur, z'n ochtendwandelingetje in het tien-bij-vier gruistuintje deed, verscheen, drie hoog, in de glanzingen van het winterzonnetje één hoofd met peenhaar. Ongelogen het wàs peenhaar. En niet zoo dadelijk wàs die kop er of de inwonende nicht met peenhaar en zomersproeten en het dochtertje met peenhaar boorden heur lokken door het venstergat. ‘Krantekerel!,’ schrilde het door de winterlucht en de echo van het huizenvierkant herhaalde monotoon ‘...Kràn-tè-kè-rèl!’.... Links en rechts werden ramen opgeschoven. ‘Ben jij belazerd - het me tante peenhaar!,’ schreeuwde de peenhaar-nicht. Ze had het eenige tonen lager kunnen beweren. In een Amsterdamsch | |
[pagina 138]
| |
huizenblok hoor je voldoende oòk wanneer 't hooge en middenregister versleten is. Falkland haalde z'n schouders op. Daar hij Falkland nièt was, geen boosaardigheden gezegd had, nòch namen genoemd, ging hem de hurrie niet aan. Boven dachten ze er anders over. ‘Neùs!’ krijschte driehoog. ‘Neùs!,’ galmde nicht-driehoog. ‘Laat je jassie make, armoedzaaier!’ riep tweehoog. ‘De smid haalt je over 't hekkie as-die je ziet!,’ gierde een-hoog. Falkland wandelde z'n vrije benedenwoning in. Klets, naast hem, viel aardappel- of ander water. Die strijd duurde eenigen tijd. Aan de voordeur de mannen - aan de tuinzij de vrouwen. Nee - menschen zijn niet altijd beminnelijk tegenover elkaar. Den vierden nacht namen zij weerwraak. Thuis komend, 's nachts vier uur van het redactiebureau, hadden de gezamenlijke ‘hoogen’ het deurportiek van onder tot boven met sneeuw dichtgemetseld. Het vroor hard. De sneeuw was een muur geworden. Twee agenten die langs kwamen, sloegen er een vol kwartier met de blanke sabels (die dan toch voor iets nut hebben) op los, stukje voor stukje - tot de ijsmuur verwijderd was en Falkland het sleutelgat kon bereiken. Na diè nachtgebeurtenis werd het huis rustig, schenen ze den krantekerel te vergeven dat-ie te dertel met z'n figuren was omgesprongen.... |
|