| |
| |
| |
Zij wil z'n portret....
Als ge 't nog niet wéet, wil 'k 't u nu wel even in vertrouwen zeggen: vrinden, amices, zelfs ganschlijk onbekenden sloven zich uit om mij aan ‘stof’ te helpen.
Zit je in een café, maakt die of gene 'n praatje met je - dan duurt 't géén vollen avond of een paar dienstwillige lippen warmen je op.
Nee maar noù hebben ze 'n echt Falklandje voor je, zoo iets leuks, zoo iets vrééselijk aardigs, zoo iets typisch-Falkland, zoo iets gràppigs - en de goedige auteur verneemt 'n flauwe mop, 'n benauwd geesteloosheidje, 'n humoristisch-album-gedoetje om klam-wee van te worden.
En nadien je geluisterd hebt met de meest schapekop-achtige welwillendheidstrekken in je gezicht, met een plooi van zoetelijk lachen om je mond, geforceerd als 'n zure óúwe heer in hyper-zùre bui, nadien je, alleen gelaten, naarstiglijk 't fatum bekniest van 'n publiek heer, wiens braaf zieltje door melkboer en schoenlapper, mitsgaders kunstliefhebber, als een vijgepeer van de vier om 'n dubbeltje beknepen wordt, nadien je, stéeds alleen èn contemplatief, de eenvoudige stelling wikt en bepeinst dat zoomin als jezelf je zoudt mengen in de affaire van 'n
| |
| |
pasteibakker of effectenmakelaar, 'n ander toch lichtlijk je littéraire Negotie met de noodige zwijgende waardigheid kan ontzien - ook al staat er geen ijzerdraadversperring rondomme - nadien je een en ander wijselijk en ijselijk met 'n kwast-je bespoeld, knettert er op de mysterieuze wijze, die je 'n ander tóch niet vertelt om de barre concurrentie uit 't vàk te houen, zònder steun, zònder inblazing, heuschlijk vanzelf, 'n dingske in je memorie, dat geschikt is, althans geschikt zal wòrden.
Ja, met alle ontzag gesproken, wensch je alle moppenvertellers, alle lieden die ‘stof’ voor je hebben naar den meest verwijderden drommel. Je ziet zelf of je ziet niet. Mediums kun je ontberen....
Maar toch, vandaag, doet een onbekende 'n zeer lugubere historie, die me gefrappeerd heeft en òm die reden voor reproductie vatbaar is. Falkland, zoo sprak de beminnelijke stofaandrager....
Ze hadden als kat en hond geleefd, zij en hij - de vrouw doorgaans kat, de man doorgaans hond, ofschoon er gevallen zijn van omgekeerden aanleg en temperaments-uiting.
Hij was smidsknecht, 'n goedige tamme vent, zij had gediend.
En niettegenstaande zijn aard voor den uiterlijken waarnemer geen aanleiding tot huiselijke kwesties scheen te geven - de sterke lobbes dronk niet, keek niet naar andere vrouwen, hield zich met geen boosaardige kameraden op, had geen nijdasserig humeur, noch keukepieterigen aard - werd bijna elken dag het evenwicht - van vrède was in het geheel geen sprake - verstoord door zeer vinnige, zeer herhaalde, zeer langdurige handtastelijkheden.
Zij, een snauwrig bij-de-hand wijf, 'n vrouw met
| |
| |
scherpe grijze oogjes, gemarkeerde sproeten, priemneus, stevige jukken, rullerig vlashaar, kwaadsprekerig en eminent van kijftoon-langlijzigheid, regeerde d'r voorkamertje (tweehoog), d'r portaaltje (twee hoog), d'r keukentje (tweehoog), d'r onderworpen màn (tweehoog).
Als ie asch uit z'n pijpje morste - te heurer eere zij gestaafd dat alles glòm - drensde ze 'r een kwartier op los.
Dan verloor-ie z'n geduld, antwoordde bescheidenlijk en de ruzie stéég dusdanig dat driè-hoog-achter de stoelen hoorde bonzen, borden-gekerm vernam en de hééle trap den volgenden morgen het smidsgezicht, als een kop met veel kleine barsten aanschouwde.
Dit is alles historie, lieve lezer, historie zonder schmink of verfjes.
Waarom zouden wij het leven dat zich ook zonder onze inmenging herhaalt en vernieuwt, flatteeren of chargeeren?
Om welke onbelangrijke of belangrijke futiliteiten de smid voorts be- en mishandeld werd, waarom hij tóen een schram, tóen een buil had - om welke reden zij soms eenige dagen onzichtbaar bleef - vermogen wij te passeeren.
't Kan nièmand stichten derglijke ongure huwelijksgeheimenissen gedetailleerd te zien.
De metafoor ‘kat en hond’ bezit voldoende sterkte.
Op 'n dag overleed de hond.
Laat ik ter vermijding van àlle sentimentaliteit onmiddellijk zeggen dat de kat er geen schuld aan had, dat in het algemeen kijvende echtgenooten elkanders gezondheid niet dan bij hooge uitzondering schaden.
Het geval zou melo-dramatisch zijn, zoo we de excesse begingen den gestorven smid voor
| |
| |
te stellen met een gat in z'n hoofd of een gelaat bedekt met nageldrukken.
De man vatte kou.
De man stierf.
En van af het oogenblik dat de bedsteedeuren gesloten werden, het verlof tot begraven verkregen was, had er in de spichtige, vinnige, onaangename vrouw een allerzonderlingste omkeer plaats.
De buurvrouw-van-àchter met wie ze nu vòlle vier jaar overhoop had gelegen om 'n scheutje petroleum dat op 't portaaltje gemorst was en dat toch ergens vandaan moest zijn gekomen - de buurvrouw-van-àchter, d'r grootste en venijnigste vijandin liep bij d'r in en uit alsof ze de liefste vriendinnen sinds kwart-eeuwen waren.
't Mensch zette koffie uit haar koffiebus, morste dik op haar tafelzeil, schepte 'n mirakel suiker uit haar suikerpot - zij liet 't toe - ze knikte tam - ze zei dank-ie, liet zich troetelen.
De juffrouw-van-benee met wie ze zòolang ze twee-hoog woonde geen woord had gesproken, omdat die eens de vlegelachtige opdringerigheid had gehad om doove kolen te leenen zonder ze terug te geven, de juffrouw van-benee, die ze gewoonweg geen asem meer gaf na de trap-ruzie over dàt gèmeène geval, de juffrouw-van-benee snuffelde in haar kasten, zat breeduit meê koffie te drinken, meê te wee-klagen, meê te eten van haar boterhammen met boterhammenworst en - ze zei geen opstandig, geen ònvertogen woord.
De juffrouw-van-driehoog met wie d'r man Dirrek - ja, zonder náám gaat 't niet - gevochten had, omdat de kinderen van driehoog tellekes tegen de deur bonsden en met krijt schreven, de juffrouw-van-driehoog, die nou 'n lekker gebakken botje omlaag had gebracht - want 'n mensch is sterfelijk
| |
| |
en bij sterfte mot je mekaar toonen dat je bùren ben - de juffrouw-van-drie-hoog plakte in Dirrek z'n stoel, zat te klessen over de pollitiek, over de boeren-van-Transvaal dat je 'r gek van wier, dronk koppie na koppie met drie lepels suiker, zonder te roeren - en zij, zij de feeks van vier dagen gelejen, zij de man-vrouw met d'r snauwrige (nou rood-gehuilde) oogjens, d'r schijnbaar rijper geworden sproeten, d'r roodgepletten priemneus, d'r beitelvormige jukken, d'r kwaadaardig piekend rulhaar, zat pàf van ontsteltenis, schrik, verdriet in d'r stoel, maakte geen nijdige opmerkingen, keef niet, keek de juffrouwen de koffie niet uit d'rlui mond, zei niks, niks, niks.
En gelijk men zegt dat er na storm en regen zonneschijn komt, zoo scheen nu in het klein voorkamertje de zon der buurvrouwen-genegenheid na het jarenlang geraas en gerauw.
Met 'n mensch dat 'r zóó onder was door 'r verdriet dat zóó lammenadig huilde en treurde, dat niks at (zelfs 't lekker gebakken botje niet), niks dronk (geen schèùtje van de koffie die 'n ziek mensch gezond maakte) - hadden ze een zeer dierbaar meêgevoel.
Het vecht-gestommel, de borden-rinkinkeling, de nagelkrabbels, de trap-ruzie op en neer - àlles was goedig vergeten, ganschlijk vergeven bij de heete kommetjes leut en de as 'n mirakel veranderde weduwe.
De koffie slurpte en pufte in de diverse mondtuitjes, de handen leien als nestjes om de kommen - ze zaten liefde-zusterlijk, blazend, weer slorpend, dachten over de akeligheid van dood die 'n ende an je gezelligste samenzijn maakt.
Toen ineens, heftig van snik, stoorde de weduwe de stilte van koffie-geblaas en koffie-gepruttel.
| |
| |
‘'k Heb nie-eens 'n portret’ -, sprak ze met bevende stem: ‘nie-eens 'n portret van die goeie, bèste Dirrek’....
‘Nee, dat heb-je net niet,’ zei de juffrouw van 't lekker gebrajen botje, rond-kijkend.
‘As 'k z'n portret nou nog hàd,’ klaagde ze voort: ‘zou 'k 'n andenken an 'm hebbe’...
De drie vriendinnen zaten in peinzing.
Toen zee-die van benee dat 't nog bèst ging as ze d'r cente voor over had, dat 't dikkels gebeurde datte dooie geportretteerd wierde, dat ze 't zèlf is had bijgewoond.... Dooien geportretteerd? Dòoien?
Ja, nou de juffrouw 't zee, wist de juffrouw-van-'t-botje 't ook. Diè had is gehoord...
En over de dampjes der koffie watelden de gesprekjes, smakten de koffie-natte lippen, glimmerden de oogen met glanzen van wel-weten-wat-'r-in-'t-leven omgaat.
Achter de geelvervige bedsteedeuren, die nauwlijks kierden, lei goeie dooie Dirrek, eens veel-geslagen, nu veel-bemind, beschreid, bepraat, bekommetjekoffied.
Was dan de oplossing, daar ze 't woù, daar ze anders geen rust zou hebben, nee geen minuut plezier meer in d'r èigen leven, dat de photograaf - 'n achterbuurtsche die op twaalf portretten 'n gróót portret toegaf, à contant - met z'n toestel kwàm.
Alvorens hadden de gezamenlijke juffrouwen, de vijandinnen van vroeger den dooien smid uit de bedstee gehaald.
Met wel onpleizierige maar toch toe-gewijde gezichten, trokken ze 'm z'n werkpakje an, z'n jas, z'n vest, z'n broek, z'n schoenen.
De boel ging stroef, maar Liefde verwint alles en de weduwe, nu bijna monter - de weduwe die 'm
| |
| |
't bèst kende - hielp met 'n handigheid dat het een lùst werd.
Zoodat toen de photograaf verscheen, de dooie smid als een werkman, die klaar van karwei, thuis op den gestampten pot zit te wachten, op zij van de tafel leunde.
Z'n arm hing slap bij het tafelblad.
Z'n hoofd, onder de pet, rustend tegen het behangseltje, leek geelgrauw alsof 't schichtig staalgroen van een bliksemschicht er langs had gesidderd.
De borstlige brauwen stonden verwaaid boven de mat-gesloten oogen.
Het bruin snorretje droop over den mond, die 't ouwe tabakspijpje geklemd hield.
Daaronder wolde het boezeroen met 't zwarte, vettige zondagsdasje.....
Toen was het er evenwel nòg niet.
De achterbuurtsche photograaf, die à contant werkte, wat des photograafs recht was - en daarenboven bij deze exceptioneele omstandigheden 'n èxtra-douceur verlangde, eischte, alvorens de gevoeligheid der plaat te beproeven, een voorschot van een volledigen rijksdaalder.
De weduwe scharrelde twee gulden dertien en een halven cent tezaam.
Niet genoeg.
De photograaf wachtte òngeduldig - dooie Dirrek wachtte met eene voortreffelijke goedmoedigheid tot de juffrouw-van achter èn de juffrouw-van-drie-hoog èn de juffrouw-van-benee - as de week op d'r laatst liep waren 'r niet véél centen in huis - de andere zes-en-dertig en een halven cent bij mekaar hadden gepieterd.
Nog met de warme centen en twee-en-halve-cent-stukken in z'n hand, trok de photograaf het doek
| |
| |
weg, kwam het portret van den goedigen smid, die eerst nà z'n dood véél liefde ondervond, in wording - de pijp in den besluitloozen mond - de pet op het vreemd-bleeke hoofd - de hand stillekes op de tafel, waar de koffiekommen stonden.... |
|