Schetsen. Deel 8 (onder ps. Samuel Falkland)
(1912)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 116]
| |
Mr. Samuel Falkland.‘Binnen,’ riep 'k. U moet weten dat 'k den middag bij m'n kippen verluierde. 'n Zonnetje om te zoenen, 'n zonnetje zooals er in geen dàgen geweest was, veel gekakel in de ren, veel bezigheden van den haan, veel gezellig gewroet, veel eieren. Juist rakelde ik deze met de hark bijeen - want een wonder daar zijn kippen die maar niet wennen willen aan ànder-kips eieren en 'r pleizier in vinden 't legsel van eene kameraad door de ren te sporen - juist had ik netjes de eieren verzameld, toen 'r gescheld wierd en de meid kwam boodschappen, dat 'r twéé juffrouwen waren om me te spreken. ‘Wel laat ze boven,’ zeide ik, en 'n oogenblik later riep 'k, als gezegd, ‘binnen!’, waardoor ik het verband aangeef, zonder te brusk 't verhaal te forceeren. ‘Goeien middag, meneer Falkland,’ wenschte de eene juffrouw. ‘Goeien middag,’ repliceerde ik - en dadelijk mijne verwondering uitend: ‘m'n vrouw is niet thuis.’ ‘Nee, we komme voor ú,’ zei de eene juffrouw, die wel eens voor m'n vrouw naaide en ik bijgevolg niet op mìjn levenscentrum taxeerde. | |
[pagina 117]
| |
‘Ja we komme voor u,’ zei ook de andre - waarlijk ònbekende juffrouw. ‘Me zuster,’ presenteerde de bekende. Ik wees 'n paar stoelen aan en nog vóor ze zaten begonnen ze. Laat ik u, ouwe getrouwen, alvorens zeggen dat de historie eenige jaren geleden gebeurde, dat sinds de eene juffrouw naar het buitenland vertrokken, de andre gestorven is, zoodat ik met deze herinnering niemand blameer, allerminst mijzelven - in waarheid ik heb achting voor het beroepsgeheim van advocaten en doctoren, ofschoon er iets voor te zeggen zoude zijn, als elk advocaat en vooral elk dokter een dagboek aanlei - om nà vijftig jaar het klein geworstel en de misères der menschen beter en vollediger te illustreeren dan eenig auteur met z'n haastig gegrijp hier en daar vermag. ‘Meneer,’ zei de juffrouw, die thans vèr in het buitenland zit - de naaister -: ‘we hebbe de brutale schoene maar angetrokke - want cente hebbe we niet voor 'n advocaat’.... ‘Nee - da's zoo dúúr,’ zei de andre juffrouw, zenuwachtig den stoel bewrijvend, licht-schuwig van m'n hoofd naar m'n pantoffels kijkend. ‘En u weet zoo àlles,’ flateerde de juffrouw-van-m'n vrouw - ‘toen dacht ik’.... ‘Ja toen dàchte we,’ zei de licht-schuwe, nerveus de stoelfranje bepluizend. Er kwam een stilte. ‘Wàt dacht u?’ -, vroeg 'k bemoedigend. ‘....Ja toen dachte we’.... herhaalde de naaister - en nou maar ineens den kogel door de kerk jagend: ‘me zuster wou van d'r man af’.... ‘Ja, meneer, 'k ken 't nièt langer bij 'm uithouen,’ zei scherp en nerveus de andre. ‘En nou komme we om raad.’ | |
[pagina 118]
| |
‘Om raad?’ ‘U weet zoo'n bóél’.... ‘Tja,’ antwoordde ik verlegen: ‘zoo héélemaal op de hoogte ben 'k niet....Ga naar voetnoot1) ‘O nee?’, vroeg de lichtschuwe. ‘'t Is 'n beest van 'n vent,’ zei de zuster: ‘d'r is d'r geen tweede in heel Amsterdam.’ ‘Néé,’ zei de lichtschuwe beslist. Ik zweeg - zij zwegen. Het gesprek lei 'n moment zoo plat als 'n niet bewegende bot. Positief er was nog te veel gêne tusschen ons. An 'n vreemden meneer vertel je zoo maar niet je levens-hebben en houen en omgekeerd voelt de vreemde meneer zich wat zonderling tegenover 'n paar juffrouwen die, vol van d'r leed, de rechte woorden niet op d'r tong hebben om je in te wijden. Mogelijk dat een professional die stilteafgrondjes niet voelt - een amateur-in-de-rechten telt lichtelijk de knoopen en knoopsgaten van z'n vest alvorens te roeren in wat 'n ander zóo heeft aangepakt dat-ie met kleurtjes op de wangen en oogen van opgewondenheid vanzelf zwijgt. Ik keek kalverig. De zaak was eenigszins pénibel. En dan, naar mijne meening, lag en ligt het meer op den weg van een advocaat beesten-van-mannen tot rede te brengen, dan op dien van een auteur. Ja, als de laatste bijvoorbeeld in een veel gelezen blad een entrefilet mocht of kon plaatsen, met een vet hoofdje: WAARSCHUWING!!! | |
[pagina 119]
| |
menschwaardiger te behandelen, daar ik hem anders eerstdaags in een uitvoerig artikel aan de kaak zal stellen. - Falkland.
,als derglijke journalistiek veroorloofd ware, zou ongetwijfeld 'n advocaat het afleggen tegen 'n auteur, maar zulke sommaties zouden niet alleen op den duur heur uitwerking verliezen, doch vrees ik daarenboven dat het bijbladen-tal van een krant door deze dreigementen niet te overzien ware. Aan iegelijk z'n afgeperkt terrein. Bijgevolg keek ik kalverig, zeide: ‘ik geloof dat u beter zult doen naar een advocaat te gaan.’ ‘Méént u?’, zei de naaister, nu plotseling verlegen van gebaartjes. ‘Ja,’ zei ik, expliceerend op mijn beurt: ‘als uw zuster scheiden wil - dan ben ik niet de geschiktste om te adviseeren....’ ‘Zoo,’ zuchtte de naaister. ‘Da's jàmmer,’ zei de lichtschuwe zuster. Ze stond halfwege op in teleurgestelde houding van-nou-maar-weer-weg-te-wezen, ging met 'n rukje opnieuw zitten, barstte in snikken uit. ‘Nou schááp,’ beklaagde de naaister: ‘huil maar niet....’ Ze huilde echter wèl en allerhevigst. Ik kan u verzekeren dat een snikkende, vreemde vrouw in je kamer, een vrouw van wie je na 'n pààr losgelaten woorden, 'n allerbenepenste historie van man-en-vrouw-opstand vermoedt, 'n bitse, hijgende, heete, benauwde wrijving èrgens in 'n kamer, èrgens in 'n huis, èrgens in de vale, groote, leed-slokkende stad - ik kan u verklaren dat zùlk hard, uitbarstend, nou-'ns-niet-langer-opgekropt gesnik je verlegen maakt, je met volle smakken 'n ongevraagde, ongekende misère in 't éérst-onverschillig gelaat smijt. | |
[pagina 120]
| |
We leven allemaal zòo in eigen knusse kringetjes, geserreerde sfeertjes, we bemoeien ons zoo luttel, dierbare ouwe getrouwen, met wat in 't benedenhuisje naastan en 't bovenhuisje van-de-overzij, aan stille, bedekte, schuwe verdrietelijkheidjes passeert. Elk huis heeft z'n kruis, niet waar? En 'n man die 'n been breekt of n kind dat overreden wordt slaat de straat met meerder verschrikking dan 'n gekijf tusschen vier wanden, 'n gesnik achter neergelaten gordijnen, 'n smarten en wachten en geduldigdragen bij kopjes koffie en boterhammen met kaas. De onbekende juffrouw huilde onbedaarlijk. D'r pluishaar en haarkam sidderden heftig boven den zakdoek die d'r oogen belei. D'r vingers met den lief-glanzenden trouwring kromden, wroetten, dwazelijk pogend de màlle smart voor den vreemden meneer te verbergen. Hoe gedragen zich advocaten in zulk een geval? Of weenen vrouwen nooit - als ze op consult komen bij iemand met een officieel Mr.? ‘Is-die zòo slecht voor u?’, vroeg ik, m'n aanloopje nemend om ièts te zeggen. Zij knikte snikkend - de zuster antwoordde: ‘Slècht,’ zei ze het woord pootig naar mij terug rakettend: ‘'t is 'n làmstraal!’ ‘Loop van 'm wèg!’ begon ik als gevoels-idioot te adviseeren - de wetenschappelijkheid ontbrak. ‘Kan niet, meneer,’ zei de naaister: ‘ze hebbe 'n kind en ze hóúdt van 't kind...’ ‘'k Laat me méissie niet in de steek,’ zei de lichtschuwe juffrouw onder d'r zakdoek. ‘Ja dàn....’, aarzelde ik bête. ‘Hij sláát d'r,’ zei de naaister weer, ernstig naar mij knikkend. ‘Sla 'm terug!’ ried ik vinnig. ‘Dat dùrft 't mirakel niet,’ zei de naaister, | |
[pagina 121]
| |
wederom me beknikkend met 'n meelijdend hoofdschudden, alsof ze wijders wou zeggen: hij most 't met mijn is probeere! ‘Nee,’ sprak de lichtschuwe, d'r oogen drogend en sufjes starend naar m'n pantoffels: ‘ééns heb 'k 'm werom wille slaan, maar toen werd-ie zóó gemeen - néé - néé - 'k wil in vrède van 'm af’.... De angst, de vage ingevreten angst voor den màn lei 'r op 't rood-behuild gezicht. Ze was leelijk, bleek-burgerlijk, 'n juffrouw met spitsen neus, scherpen mond, vele en saamsmeltende sproeten. Alleen d'r zwarte oogen hadden iets liefs, van véél huilen, véél zorgen, véél tobben. ‘Heeft u getuigen?’, begon ik ernstig te informeeren. Van m'n boekenplanken nam 'k - ja je moet àlles hebben! - 'n ‘Handleiding bij de studie van den Burgerlijken Stand door K.M. Houthaar, commies ter secretarie, belast met de werkzaamheden voor den burgerlijken stand te Zutphen, met eene inleiding van J. Kardux, commies ter secretarie te Deventer.’ Samen met de heeren Houthaar en Kardux poogde ik het lichtschuw vrouwtje te helpen. ‘Van wàt getuige?,’ vroeg ze, terwijl ik heele hoofdstukken van geboorte, overlijden, domicilie, huwelijksaangifte, huwelijksafkondiging, huwelijksvoltrekking, huwelijksnietigheid, enz. met rap vingerbeweeg oversloeg. ‘Getuigen als-die u sláát,’ zei ik studeerend. ‘Nee,’ zei ze gelaten, ‘dat doet-ie stiekum’... ‘Stiekum?’ ‘As iedereen wèg is - Alleen Marietje ziet 't’ - ‘Marietje?’... ‘Da's d'r meissie,’ lei de naaister uit. ‘Kinderen zijn geen getuigen,’ zei ik en voor alle zekerheid: ‘althans niet één kind’... | |
[pagina 122]
| |
‘Ze had laatst blauwe plekke zoo dik as me duim,’ zei de naaister zich opwindend. ‘Ja,’ zei ik, zoekend: ‘zélfs al had u getuigen dan kan u nog niet echtscheiden, want de wet zegt: zware verwondingen of zoodanige mishandelingen door de eene echtgenoot jegens den andere gepleegd, waardoor diens leven wordt in gevaar gebracht, of waardoor hem gevaarlijke verwondingen zijn toegebracht - en 'n blauwe plek, zònder getuigen, is geen gevaarlijke verwonding.’ ‘Nee - dat is 'n blauwe plek niet,’ zei de naaister. ‘Nee, geváárlijk verwond het-ie me nooit,’ zei de onbekende - ‘álléen klappe èn blauwe plekke.’ ‘Wel kan u scheiden van tafel en bed,’ las ik: ‘ter zake van buiten-sporigheden, mishandelingen en grove beleedigingen. - Scheldt-ie wel eens in 't bijzijn van getuigen?’.... ‘Schelden!’, viel de naaister alweer driftig uit: ‘hij scheldt 'r van 's morgens tot 's nachts, de doerak!’ ‘Heeft u getuigen?’ ‘Me dochtertje’.... ‘Doet-ie 't nooit waar kennissen, vrinden, buren bij zijn?’ ‘Nee, meneer, altijd stiekum’... ‘En wàarom mishandelt-ie dan?... ‘Omdat... omdat... Dat doet-ie-as-ie 'r trèk in het’... ‘Trèk?’... ‘As 'k 'm tegenspreek - of as-de aarpels is niet gaar zijn - asof ik dat kan helpe’... ‘En duurt dat slaan al lang?’ ‘Jàre, meneer. D'r gaat tegenswoordig geen dàg | |
[pagina 123]
| |
voorbij zonder ransel. - En as-die 't nog maar dee as we héélemaal alleen ware - maar àltijd as 't kind 'r bij is’.... ‘Als u allebei wil, kan de rechter scheiding tusschen tafel en bed uitspreken, zònder dat u oorzaak heeft op te geven’.... ‘Maar hij wil niet.’ ‘Waarom niet?’ ‘Om 't kind’.... ‘Om 't kind?’ ‘Om 't kind - O as 'k 't niet om Marietje dee, had 'k me láng verzopen’....
Ik liet ze uit. Het geval was ònoplosbaar - althans voor mij, voor Houthaar, voor Kardux. Over de smalle ka zag 'k ze loopen, gearmd, tot ze 't hoekje om waren. Zooals ik reeds zei - ze heeft zich nièt verdronken - voor 'n paar jaar stierf ze geduldig aan ik-weet-niet-wat. |
|