| |
| |
| |
Kermis.
In je Jeugd was 'n kermis 'n zoo groot, 'n zoo sterk, 'n zoo machtig wonderding, 'n zoo vreemde, beangstigende vreugde, 'n reeks van zulke verscheidene, verrassende, droefgeestige en weer fantasieoverdonderende sensaties, dat je làter, op 'n dag van wat de menschen rijper leven noemen, nauwlijks je vroegre geneugten onder woorden kunt - née, laat ons zeggen dùrft brengen.
Want, op dièn dag, schijnbaar plotsling wàkker om je henen kijkend, zie je grijze haren aan de slapen van den vriend met wien je ergens geknikkerd heb - op 'n stoep - en die je als meisje gekend, lijkt al zoo oud - hoe zal 'k 't simpel uitdrukken - zoo veranderd, vervormd, zoo opgestaan als na eene lange, afmattende ziekte - en zelf, met je buikje, je langzaam verslappend doen, je goedige regelmaat, je tukjes en bezadigd overwegen, je peinzen over wat een heusch eigen grafje mèt een hekje en wat blommetjes kòsten kan - de dingen zijn niet te geef doch noodzaaklijk - zelf bedaardelijk stappend den weg àfwaarts, met glimmende bottines en de troeble plassen vermijdend - zelf al niet meer in staat tot 'n diepe kniebuiging of tot 'n lustig haasje-over - voel je 't rare, 't
| |
| |
onhandelbare, 't onwrikbre, 't heesche, 't heftige, 't dofgelatene van het mòmènt.
Ik bedoel dat bij het onverwacht weerzien van dingen die in je jeugd heerlijk èn volweeldrig èn onverwoestbaar gebloeid hebben, dingen die je grepen, heen en weer rukten, deden gloeien en hijgen, dingen die nu vaalbleek en plat zijn - het úúr even wil stilstaan, schaduwen over de daken kruipen, menschgelaten als in schemer grauwen, heel het stratenbeweeg schijnbaar terugdeinst, als in de verschrikking van aangrommend onweer.
Zoo pleegt de wijde afgrond tusschen jeugd, jéúgd en wat láter komt zich bij buitjes aan te dringen.
Zóo - voel je de leegte, 't weg-ge, 't voor àltijd verschimde, als je weer 'ns 'n kermis ziet, 'n hollandsche kermis en je eerbiedig aarzelt 't schoone, rijke, onvergeetlijke uit je jongensjaren onder beslijkte schoenen te trappen.
Nee, hèr-lees nóóit 'n boek dat je in je jéúgd las, nooit Cooper, nooit Aimard, nooit een der goddelijke verhalen van tóén - ga 't stuk niet hèr-zien waarbij je als kind gesnikt en geschaterd heb - breek niet 't glas van je herinneringen - want àlles wat je later, véél later, voor de twééde maal, bouwend op 't denken, zien, voelen van je kinderjaren wil genieten - verniel je, vermors je, verknoei je, omdat je handen te sterk en te grof zijn geworden, je hoofd te wijs, je oogen te oud.
Tóén - 't begint àltijd met toen - tóén liep je met je kameraden langs de kramen en spullen, gulzig-zwijgend bij 't lekkers waarvoor je geen centen had of geeuw-hongrig voornemend om van dàt 'ns zonder ophouen te eten als je màn geworden en vrijheid had - tóén snoepte je kauwend met voorzichtige tandjes tezamen van 'n brok
| |
| |
nougat - toen was je bang voor den spulleman die als 'n baardige duvel op de groote trom sloeg - toen keek je afgunstig naar de jongens die schièten mochten, naar kinderen die duiten hadden voor 't wassebeeldenspel, naar de honderden geheimzinnigheden, achter geheimzinnige ouwe tapijten, in geheimzinnig halfduister en je draaide je laatsten cent òm in je zak, den goren warmen rooien cent, dien je nou nòg voelt als je aan je jongensverlangens terugdenkt - den cent - den éénen cent den cent die je liet draaien in den molen, òf twee polkabrokken gaf òf 'n schijfje kokosnoot òf 'n tik op den kop van Jut....
Tóén slenterde je droomend, verlangend, vúrig verlangend.
Elke tent was 'n heerlijkheid - élk opschrift - élke schildering van 'n kalf met vier koppen of van 'n dikke dame of van 'n reus of van 'n vrouw met 'n baard. Maar al die dingen kostten dùbbeltjes, hééle dubbeltjes. 't Ging niet. Zachtekens schuifelde je met de menigte mee - droomend bij clowns die als razenden sprongen om menschen te lokken - soezend bij den man met den lángen zwarten baard die verhaalde van wat 'r te zien was in 'n museum-van-ijselijkheden - glurend door 'n kier bij 'n waarzegster - smachtend weer bij de kramen met 'r suikerwerk, 'r koeken, 'r chocola.
Het is uit.
Het is voorgoed uit.
Maar toch: ik voel 'n rancune, zooals veel kindren zullen gevoelen op mijn ouweren dag - niet 'n rancune om 't geen verloren ging, niet 'n spijt over wat heen is, maar 'n wrok over het zwijgen der ouwere menschen als kinderen schaterlachend plezier hebben op 'n kermis - als kinderen groot-droomend
| |
| |
verlangen naar 'n kermis, als kinderen hunkerend uitzien naar 'n kermis, de kermis van genot, begeerlijkheden, vroolijkheid.
Ik geloof zeer oprecht, dat wanneer een vader of een moeder met 'n kind eene kermis bezoekt en 't kind stijft in zijn fantasie van kermis-geneugten, in z'n uitgelatenheid over den grimassen-makenden clown, in z'n dolle pret als de draaimolen 'n goeie vaart heeft, leeuwen en paarden en schuiten hobbelen, in z'n opgewondenheid nà de vertooning van den man die in de leeuwenkooi gaat en tijgers door hoepels laat springen, in z'n bewondering van kermisreizigers-kinderen die óók mee mogen doen, óók duikelen, óók op 't circuspaard rijden, in z'n heele naïeve vreugde bij 't kermisgeraas, kermisgewoel, kermisfestijn - dat zulk een ouder, te goeder trouw doch onnadenkend, z'n kind bederft, z'n kind beliegt.
Misschien ben ik zwaar-op-de-hand, deug 'k niet voor opvoedkundige en is het mooglijk voortreffelijk dat 'k geen directe wenken heb uit te deelen.
Eene kermis lijkt mij thàns een bizar monster, een hideus beest met 'n zoetsappig-lachend èn met 'n afzichtlijk-ziek gelaat - 't eerste voor de pretmakers - 't tweede voor de pret-verschaffenden.
Ongetwijfeld is het zoetsappig-lachend aangezicht 't meest bekend, 't liefst beschreven door heeren humoristen, 't zij met een tikje quasi-tragiek, 't zij met wat héusche sentimentaliteit.
Ge vergist u, nuchtere lectuur-klant, zoo ge mij als pessimist of als cynist ziet. Waarlijk daar zullen weinigen zooveel energieke levensvreugde bezitten als de giegelende zaterdagavondkouter - wat niet weg neemt dat eene kermis een bizar, leelijk, ge- | |
| |
meen, lafhartig monster is, een monster dat z'n muil en z'n knauwende tanden onder 'n rommelzoo vlaggen, draaiorgels, wimpels, lichten verbergt, 'n monster dat staat te grijnzen, te sarren, te moorden bij triangel en fluit, bij schaterlach en vreugdegil.
Om te beginnen: een draaimolen is een beul, een kwaadaardige, liederlijke beul.
'k Heb 'm zien draaien na tièntallen jaren - en voor 't éérst.
Wat 'k vroeger zag tollen, bewegen, flonkren, met gehup van houten paarden en gefloep van houten leeuwen, wat 'k vróéger zag wentlen met satansch gegrinnik van spiralende lichten, lichtketsende loovers, licht-spranklende kralen, wat vroeger vloog en bewoog en joelde en krioelde en voorbijraasde, was 'n absurd fantasieding, was 't beminlijk, opwekkend, poeslievig preek-gelaat van het monster, dat grollend en dik-lachend en diep ho-ho-end van pret, achter elk paard, elken leeuw, in elken glansbundel van loovers en paljetten te kijk kwam.
Een draaimolen is een beul. Een beul voor den orgeldraaier die van 's middags tot 's nachts - 'k durf de ùren niet tellen - den slinger draait, dráait, drááit - dan met die, dàn met de andre hand - draait dat z'n bezweet wit gelaat vreemdelijk bleekt door de lappen en wimpels en vlaggen - o, 'n zéér bleek, zeer makaber gelaat met puilende jukken en omrande dof-gittende oogen - draait àchter z'n schreeuwend, krijschend, buldrend orgel, dráait uren en ùren lang in de kleine stoffige ruimte, waaromheen de vloer draait, drááit, de vloer met z'n paarden en leeuwen en schuitjes en bakjes.
Een draaimolen is een beul. Een beul voor de menschen die de centen ophalen. U weet, nuchtere
| |
| |
dat die doorgaans een kof bewonen - met die kof van de eene kermis naar de andre trekken, zelf den draaimolen opbouwen, zelf den ganschen dag, den ganschen avond, den ganschen nacht tusschen de draaiende paarden en leeuwen bewegen om de heete centen op te halen.
Wárm eten doen ze niet.
Meèstal zelfs geen aardappel.
Ze draaien den dag, den avond, den nacht, slikken haastig wat brood, wat lauwe koffie - draaien, draaien.
's Avonds zien ze er uit geelbleek, bestoven, vrééslijk bestoven, de haren verwaaid.
's Nachts slapen ze in den molen, in 't klein obscuur deel, waarvoor de orgelman staat te draaien in 't binnendeel dat bedekt is door afhangende tapijten en lappen.
Ze slapen op de keien - en om zich op de been te houden bij al die vermoeienis - bij dat gedraai, dat spektakel van het orgel, dat gegil en geschreeuw - zuipen ze ook wel jenever.
Werkelijk, geheel-onthouders vinden hier 'n terrein voor brave woorden en strooibiljetten en bijbels.
Een draaimolen is een beul. Een beul voor het paard. Heel-kleine draaimolens worden ook wel gedraaid door 'n man die duwt en hijgt - maar die verdwijnen.
Jammer voor het schilderachtige. 't Dee zoo pittoresk.
Nu trekt 'n paard. Misschien dat de marteling van zulk een diér meer 't gevoel kwetst, dan de bezigheden van orgelman en centenophalers. Smaken verschillen. En dierenbeschermers zijn lang niet verwerplijk, de eedlen.
'n Paard in 'n draaimolen wordt zoo verfijnd, zoo beestig mishandeld, dat je er verlegen van afziet de kwelling te preciseeren.
| |
| |
M'n lieve christen-hemel, waarom stellen ze in de Gevangenpoort in Den Haag het druppeltje dat dagen lang tik, tik, tik, tik op den schedel van den gefolterde, tik, tik, tik kletst, eerst zachjes dan als 'n donderslag - waarom stellen ze zulk een bijna banaal ding als eene màrteling voor? Behoeft iets dermate petieterigs geëxposeerd te worden? Zullen de nà ons komenden een museum kúnnen aanleggen gróot genoeg om ònze doodsfolteringen - de folteringen die wìj beschaafde, ontwikkelde lieden anderen menschen en anderen beesten opleggen - in waarheid uit te stallen?
O, (excuseert het herhaald èn vervelend en zieklijk stopwoord) - als je zoo'n paard ziet loopen in het klein kringetje, gebonden in 't koper gareel, zoo'n paard dat niet trapt, niet slaat, geen kuren verkoopt, zoo'n paard dat trouw élk gedeelte van 'n minuut op de hoogte van den orgelman is, zoo'n paard dat trekt en sukkelt en langzaam draaft, zoo'n paard met z'n onzichtbare, in het hoofdstel verstopte oogen, zoo'n paard dat het gegil en gegrol der menschen hoort, het geschetter en gebrul van 't orgel, zoo'n paard dat de stofwarrelingen snuift, niet stil kan staan om te eten, niet ophoudt om te drinken, dat enkel draait, drááit, drááit - goedig, berustend....
Het is gruwlijk - 't is om bij te duizlen: de orgelman - de centen-ophalers - 't paard.
Doe je keus, lievige lezer. Beklaag naar je lusten en sentimenten de slachtoffers van den Beul - den beul, die ze vóédt, onderhoudt - den beul die je op 'n kermis vóóral moet bèzòeken, nièt moet voorbijloopen met de malle gedachte: nee, ik ga er niet in, want 't paard en de menschen, of de menschen en 't paard hebben 't 'r zoo hard - dàt bedoelde ik niet, braafsten! - nee: gà met je kinders, laat
| |
| |
ze draaien, lachen - wijs ze den orgelman, de menschen, 't paard (met een eminent-populair toespraakje als dìt) opdat hun fantasie niet verkankerd blijve, opdat ze iets begrijpen van het kermismonster, den draaimolenbeul, opdat ze niet in later jaren ruw en benauwd en plotsling de ellende ondergaan van teere herinneringen die te modder geraken.
De groote tent met de clowns, de muzikanten, 't spullevolk - de wafelbakkers - de waarzegster - de schiettent - laat niks van die dingen fleuren opnieuw, tenzij je volwassen van lichaam en hoofd blieft typisch en leuk en komisch te noemen, wat 'n ander hondsch-miserabel vindt. Als 'n axioma zou je kunnen stellen dat er nooit iets typisch is aan zwervers, zwoegers, vervallenen, kermisgasten en derglijken. Maar de meest slappe werklijkheid schijnt daaglijks lachschuddebuikend het tegenovergestelde te betoogen, daar om 'n eenvoudig voorbeeld te nemen, schilders, schrijvers, beeldhouwers bij voorkeur armoe en gebrek als geliefkoosde typische gevallen besmullen. Waár zou 'n schilder z'n modellen vinden - u weet alweer wel: die lekkere, smerige, baardige, vervallen, doorzakte modellen - als Ellende 't werk staakte, niet langer typen produceerde?
Acht uur 's avonds was er gróóte voorstelling, nà de matinée. De muzikanten, vier safraangele, verslapte blaas-doedels, afgedankte duitsche militairen met gele snorren en nieuwe uniformpetten, bliezen op d'r koper-instrumenten. De kleine trom sloeg de slangenmensch, 'n verlepte stakker, die niet àlles meer kon, stijf was geworden, te stijf voor de grootere café-concerts. Later, in de tent, zag 'k hem werken, 't òp-pe lichaam wringen. De beenen gingen nog wel over den nek heen, de armen deeën 't óok
| |
| |
nog, maar de rug boog niet meer lenig, verdraaide 't om dàt te verrichten wat tegenwoordig je weinigstgeblaseerd publiek van een slangenmensch te vergen heeft. Die man, die oùwe met z'n straffe gelaatsrimpels, 't mager bottenlichaam verwarmd in 'n geel demietje, waaronder de tricot-beenen typisch spichtten, sloeg de kleine trom. De groote, de trom met 't gapend bekken, werd door 'n bleeken jòngen kerel bebeukt - geen clown maar 'n ridder. Ja, op 't gevaar af sentimenteel te worden - (wáár molmt fideele lezer, de schutting die ùw sentiment van 't mìjne scheidt?) - moet ik 'n oogenblik 'r op los kouten. Staand in de menschenmenigte, die als éen lichamen-kluit met vele vaal-rood-beschenen gelaten voor het lichtgat wachtte en drong, zag ik de armen van den bleeken jongen kerel in 't ridderkostuum meer dan een half uur trommelen en beuken. De groote trom overdonderde de roode hoofden, de zwarte lijven, de heele walmende, rookende markt. Toen stroomden we binnen - de vier muzikanten kwamen op de bank voor het tooneeltje - het doek rees en als tweede nummer kregen we den bleeken jongen kerel, die vlug z'n ridderkostuum had afgestroopt, nu een stoelenpiramide uitvoerde. Dat wil zeggen, den eenen stoel zette-die op den ander en dan telkens er bóven maakte die 'n hoog-stand, zachjes bevend - want eérst 'n half uur trommlen, dàn hoogstanden maken is nòch gezond, nòch gemakkelijk. Toen de stoelen èrg hoog werden kwam er een jonge vrouw bij, om ze aan te geven, een knappe jonge vrouw (zijn vrouw) in tricot. Die knipperde niet eens met 'r oogen toen de voeten van 'r bevenden, hoog-standen-makenden man in de bovenste friesen haakten. Ze keek stijf omhoog, gewend aan de aarzelingen van doodvallen of kneuzen. En liet, als 'n toetje 'r naakte (tricot)- | |
| |
beenen door de kerels in de
tent be-lodderen.... Na 'n mopje muziek van de vier safraangele tanige muzikanten - kreeg je den bleeken jongen kerel wèèr - nou als clown met 'n ander tezaam. Ze smeten en sloegen mekaar dat de menschen àchter in de tent, de kwartjes-menschen, gierden van 't lachen. Enorm succes. - Toen trad de slangenmensch met z'n ver-havend, niet meer willend lichaam op - toen voor de dérde maal de bleeke jonge kerel nou met z'n vrouw. Zij liep, heel dunnetjes, heel slecht over een slap ijzerdraad - het eene eind was aan 'n paal bevestigd - het ander hield hij in z'n mond. Boven, op een stellage, hield hij het leeren handvat in z'n tanden geklemd, maakte er weêr hoog-standen bij - zij liep en stapte over het draad - hij làchend, met gezwollen, haast barstende halsaders, gezwollen aders in het voorhoofd, achteruit geschurkt lichaam, hield het handvat in zijn (excuseer, nòbele lezer) in zijn bèk, als een dier dat iets grijpt, als een foxterrier die er op gedresseerd is. Z'n kleur werd bleéker, z'n aderen zwollen als blauwe siddrende adders, z'n oogen puilden, z'n kin beefde, z'n haren trilden.... Er was natuurlijk applaus, ofschoon je die dingen èn vrouwenbeenen in grooter inrichtingen béter ziet en bijna lijkt het màl zoo'n stukje vermaak, zoo'n onnoozel brok amusement, waaraan we allen gewend zijn en dat 'n goed varieteiten-reporter nauwlijks vermelden zou, als iets bijzonders te beschrijven. Ik geef het ook niet als recensie noch als staaltje van hoe je 'n nummer kunt uitspinnen. Ik wilde alleen zeggen, dat de bleeke jonge kerel nòg een paar maal optrad in àndere pakjes, tot-ie aan 't slot mede-tooneelspeelde in 'n klein melodrama, als Ridder. De voorstelling was afgeloopen. Tien minuten later begon een twééde voorstelling, zag
| |
| |
ik hem opnieuw bij de groote trom, roffelend, beukend. En de heele rood-bekopte, woelende, kolkende, dringende menigte keek naar 't spullevolk, naar den bleeken jongen ridder en den mallen kunstenmaker-in-het demietje. Dit nu is nog niet positief sentimenteel. Het komt. 's Middags in het hotel, koffie-slurpend voor het raam, zag ik in de menigte een man en een vrouw. De man rookte 'n duitsche pijp en duwde 'n kinderwagen. In die kinderwagen lei natuurlijk een kindje. Toen zette ik m'n kopje koffie neer en keek zoolang 'k kijken kon naar den man, den man van de stoelenpyramide, den man van de clownerie, den man van het komediespel, den man van de groote trom, den man van het ijzerdraad, de gespannen halsaders, de uitpuilende oogen, den man die de beenen van de ‘moeder zijns kinds’ meê voor cènte te kijk zette. Dàt was m'n sentimentaliteit en m'n snobisme. Je moet dat volk 's avonds zien - in de tent. In de volksmenigte, overdag, met 'n kinderwagen hooren ze niet thuis, storen ze je in je kleintje. Ofschoon 't tòch typisch is.
Achter op de markt, bij den draaimolen, had je de palingwagens en de schietkraampjes voor de jòngens - tweemaal schieten voor één cent. 'r Stonden er wel drie, vier naast mekaar. Allemaal concurrenten die de jongentjes poogden te lokken. Op 'n plank waren de schiet-objecten geëtaleerd. Raakte je de roos dan ging 'r 'n deurtje open, spatte een pop naar buiten of begon 'n speeldoos te tienkelen. Tweemaal schieten voor een cent en véél concurrenten. Héel-aardig hoe die lui an 'r brood kommen. 's Nachts of 's avonds al, sluiten ze d'r kraampjes, die manslengte en halve-mansdiepte hebben, gaan naar bed. Onder het aanrechtblad, waar
| |
| |
de jongens d'r centen neertellen om te mogen schieten, slapen ze op 'n stroozak op de keien. Als je tegen het zeiltje trapt, raak je ze. Daar snurken ze, zonder middageten, met de ongelukkige duiten in d'r zak. Nee, lieve lezer (titteltjes)....
Ook heb 'k zeer sterk in mijn memorie een kameel. Dat was in het hippodrome. Een hippodrome is een warme gelegenheid, met een klein arena, veel licht, veel stoom-draaiorgel-geweld, veel montere kermisgangers, veel stof, veel gegil. Het sterk, pootig stoom-draaiorgel met z'n bewegende houten spelende clowntjes doorbulderde de tent. Er sjokten tien, twaalf paarden op de rauwe maat van muziek die walsen, deunen, marschen krijschte. 's Avonds zes uur begon 't, zag je uit de tentspits rook stijgen, werd het vuur aangelegd voor het orgel. Half zeven snerpte de stoomfluit. 't Duurde tot zoolang 'r bezoekers waren. 's Nachts in je hotel lei je wakker gehouden door de buldrende, sarrende muziekdeunen. Even kijken. Over half vier. Je probeerde te tukken - zàg de paarden, de rondtollende, rondsukklende paarden met de lachende, lollende menschen - de star-lichtende electrische melkballen - èn den kameel. Dien vergat 'k. Als het stoom-draaiorgel begon te razen liep de kameel langs-zij de paarden, dragend z'n twee burgerjuffrouwen, z'n angstiggillende juffrouwen, z'n joolmakende heeren. Van 's avonds zes tot 's nachts vier - òngerekend de middagritjes als 't druk was - liep de kameel, stappend-als-in-droom, den hals gekromd, den kop in denking vooruit, de oogen mat-glazig, de bovenlip vaagjes mummelend als 'n ouwe-oùwe juffrouw die wat gaat zeggen. Stupiede, dat je bij zooveel wisslend, aangolvend, haastig levensbeweeg den kop van een kameel onthoudt, den kop van 'n sukkel- | |
| |
kameel die z'n tien uurtjes lang burgerjuffrouwen draagt, kringetje uit, kringetje in - bij het geweld van 'n stoom-draaiorgel - kringetje uit, kringetje in - en 't gegil van kermismenschen - kringetje uit, kringetje in. Zou, vraag 'k, een kameel waanzinnig kùnnen worden? Solide-waanzinnig?
In het koffiehuis was het eivol. Daar zaten de lieden te eten, te drinken - na middernacht. Hollanders eten nà middernacht als ze féésten. Je zag de grocjes, de cognacjes, de biertjes, de harde eieren, de zwarte biefstukken, de broodjes met vleesch en ham in de rookwalmen heen-scheemren. De stemmen watelden in feestpret, galmend, schreeuwrig, schor. Klonk plots als een klacht 't kuchend gepieng van een gitaar en de schel-valsche stem van 'n vrouw. 't Waren 'r drie met 'n man. De man greep in de snaren. De vrouwen zongen tam in 't geroes der stemmen en borden en vorken en glazen. Twee schenen óp - hoorde je niet - waren bleek en vermoeid en zongen met hoesten en schrapen. Om d'r hoofden hadden ze doeken - d'r oogen keken de walmende zaal door, de zaal die vaalde met spiegels als blauw-vette lappen. Drensde alleen de schel-valsche stem van de óudste, 't zoetlijk getril der gitaar. Schreeuwde er een uit 't publiek: ‘Ruk uit met dat lamme gejenk!’.... Maar moe en versuft als 't paard in den molen, als de kameel uit de tent, gingen ze voort, de gelaten ver-wit, de oogen ver-doft, de stemmen verscheurd, tot een 'r handen ophield en centen, hier en daar, werden toegesmeten.
Je kunt dit niet deugdlijk noch littérair schetsen voor àlle theetafels. 'k Geef 't te doen om gaaf en compleet den man te teekenen, den man-van-de- | |
| |
waarzegsters-tent. Dat gaat niet zoo vluchtig. Als je ontbeet zag je 'm vóor 't hotel bezig, aanroepend boeren en boerinnen, geheimzinnig fluistrend, lokkend, vleiend. Als je 't smakelijk tweede ontbijt gebruikte, zag je z'n harden Uilenspiegel-kop met de verwaaide vóorharen, in de menigte. Als je dineerde zag je 'm spieden, zoeken, praten, roepen, beweren. En 's avonds, grauw en vuil, in het licht der koperen petroleumlamp zàg je 'm, z'n arm leggend door den arm van 'n boer, ernstig redeneeren met 'n dienstmeid. Loopend vràt-ie z'n droge boterham. En 's nachts, sliep-ie bij de waarzegster in de tent, op de keien. Die menschen hebben geen veldbedden, geen picnicgereedschap. D'r waarzeggersdroomen droomen ze in 't tochtig zeilen hok en trekken zoo voort van de eene kermis naar de andre, van Heerenveen naar Leeuwarden, van Leeuwarden naar Leiden, van Leiden naar Utrecht....
Dan schieten me beedlende kindren te binnen, kinderen met marmotten, kinderen die centen verdienen omdat d'r ruggegraat zóó gebroken is dat ze op kikkers gelijken. - En meisjes van zes, zeven jaar, 's nachts liedjes zingend voor menschen die wafelen en beignets eten. - En de zwangere vrouw die niet zingt, niet praat - alleen d'r hand uitsteekt in de schelheid van lampen en licht. - En de straat-kunstenmakers - zoo pitoresk op 'n stuk oud tapijt, op de keien. - En 't eentonig getik der electriseer-machines. - En 't àndere heete, angstig geroep, gekijk, of 'r geen klanten kommen om zich te laten photographeeren of om stukkies gekookte pens te koopen of om zuur te prikken of om 't hoofd van Joe Chamberlain te zien....
Tusschen deze taai-hard werkende, zich uitslovende, op 'n beetje negotie drijvende, van droog brood
| |
| |
levende, op steenen slapende menschen, beweegt zich de kinder-uitgelatenheid en het groote-menschenplezier.
Het is niet héélemaal in orde, fideelen....
Althans het is geen volkomen prèt.
Ofschoon het typisch is. |
|