| |
| |
| |
Van de koele meren.
Toen onze letterkundige, de éérste maal dat hij zich over de koele meren naar Engeland zoude begeven, de bootplank betrad, de plaid in de eene, het valies in de andre hand, gewerd hem eene sensatie van aarzling én overmoed. Zóó uit den spoor-coupé met de rare stoom-verwarming nog in het leder zijner bottines, den mond ietwat droog, de tong zwaar van rooken en tukje, deed hem het dek, met z'n logge schaduwen en fel-wit booglampgesprenkel, met z'n plots gewaai van ziltigen wind, als een weerspannig levens-gebeuren aan. De grommende stem: ‘first to the left - second to the right!’ - 't mopprend gebobbel van steekwagens met koffers en pakken, 't staalgrauw flappen van kettingen over schreeuwende katrollen, 't grommlen van arbeidsschoenen aan ijzeren luiken, 't dreigend, grijp-armig zwaaien van een lier, grof van schaduw-verspreiding in 't electrisch kegelgevlam, 't kwakken van kisten die in 't ruim schoven, 't dùrend, egaal, kreunend gespuw van schuimend water in de diepte langszij den bootwal, 't oliegestink dat uit de machinekamer met 'r buikige schoorsteenen drensde, 't domp geraas over 't dek met z'n haastig doen van menschen en menschen - dàt alles en
| |
| |
véél meer dan mij past als aandoening van letterkundige in wiens schoenen ik mij niet heb te begeven, dat àlles drong op onzen literator in, heel hevig van reëel, norsch, pootig, spierkrachtig bestaan.
Immers daar zijn stille studeerkamers met boeken, paperassen, klokken, lampen; studeerkamers waar eenzame hoofden zich buigen in overgave aan vréémden arbeid - daar zijn steamers met ruige kerels, stoomgepruttel, machinegebeuk, laadruimten en kabeltouwen. Een scheepskaptein zou zich alras bizar gevoelen bij 'n Passielooze lelie, 'n Brandend braambosch, 'n Viooltje dat weten wilde, 'n Menschen en Goden (of omgekeerd), 'n boek van Kleine zielen, 'n Vlindertje - 'n scheepskaptein zou zeggen, mijmer ik, althans littéraire scheepsvoerders zijn me onbekend (Peter Lotti uitgezonderd) - zoude zeggen: ‘Daar is meer zeeziekte op aarde dan waarvan ik in mijn kajuit ever droomde’; 'n scheepskaptein zou, z'n voeten op het studeerkamermatje vegend, en de kamerdingskes overziend die in élke studeergelegenheid op elkander gelijken, meen 'k, eene zekere mate van bedremmeldheid van z'n sik naar z'n wenkbrauwen voelen hevelen. Want een scheepskaptein en een letterkundige zijn, ofschoon van hetzelfde vleesch, been en bloed, ofschoon beiden lachend, weenend etend (en cas de besoin) twee zéér differente combinaties. Vandaar dat er niets lachwekkends of gezocht-psychologisch aan het geaarzel van een letterkundige te demonstreeren valt, die zich dekwaarts begeeft, te midden van vertrek- en laaddrukte, bij een éérsten tocht over de koele meren.
Onze literator stapte evenwel na z'n primaire ònzekere gebaren omlaag, besprak een kooi, zette
| |
| |
zich aan de gedekte tafel, die hem de steedsche gemaklijkheden in herinnering bracht, at bij electrisch licht, met een zilveren vork van een net serviesbord. Hij at met smaak en overtuiging 1o een kwart kip, 2o eene portie ham, 3o een homp engelsche kaas, 4o een quantum brood, boter, kaak. Daarbij dronk onze lettré een fleschje frisch bier. Vervolgens, terwijl de boot reeds zachtkens-schommlend heur vaart begon, stak hij een sigaar aan, zette zijn kraag op, begaf zich naar 't dek, aangenaam, verzadigd, gansch geëquilibreerd van lichaams-bevinden. De raad dien men hem had gegeven om met een gevulde maag en nièt te vroeg te gaan slapen was excellent. De rookwolken ontsputterden z'n mond, de zeewind blies door z'n lokken en over de verschansing kijkend bewonderde hij in gevoelige contemplatie het wonderlijk gegrabbel, gestuif der golven, den melkweg bòven en het schuimgestreep benee, bij de raderkasten. Het was waarlijk een volkomen genieten. De bouffante om z'n hals hield hem warm. Soms spetten zwakke prikkel-belletjes tegen z'n avond-warm gelaat, soms boog-ie zich schrap tegen den wind, zich vermeiend in de sensatie van kracht die er in z'n lichaam groeide. Op de commandobrug stond de kaptein. De kaptein keek over het dek, zag den ingebakerden letterkundige.
Ze zagen mekaar, die twéé zéér differente combinaties van vleesch, been, bloed, die beiden lachten, weenden etc. - en cas de besoin.
Doch na tien minuten zagen ze mekaar nièt meer, daar onze literator wanklend omlaag sjokte met een gelaat zoo grauw als een klef gebakken tarwebrood en in weinig seconden - de wegen enkeler indisposities zijn ondoorgrondlijk - in de benarde kistjesruimte zijner kooi diep-rampzalig te kreunen lei. Kwart kip, portie ham, homp engelsche kaas, brood,
| |
| |
kaak, boter, bier hebben bij wijlen revolutionnaire buien. Maar hier coupeer ik onmiddellijk èlke op zichzelf misplaatste grap. Men grapt niet met een letterkundige die voor de éérste maal de koele meren be-stoomt.
Voor hij de terugreis aanvaardde, bang voor de herhaling van een gruwlijken, afschuwlijken nacht - slechts zij die weten hoe hulploos, gefnoken, doorradbraakt een zeezieke zijn kan, vermogen zulks te beseffen - raadpleegde hij een vriend, dokter in medicijnen en letteren. En deze - een onderlegd man, sieraad van àlle takken, links en rechts, des wetenschapplijken booms, daarenboven sterk geloover in alle suggestie-verschijnslen - hij hypnotiseerde menschen, biggen, leed zèlf aan d'autosuggestie dat hij Denker èn Dichter was - déze sprak de navolgende woorden: ‘Mijn vriend - uwerzijds is het eene dwaling te vermeenen dat een gevulde maag de gevaren der koele meren bezweert. Dit is fictie. Zeeziekte is louter bedrog. Alle organen uws lichaams zijn gezond. Alleen uw wil werd tijdlijk verlamd door de rijzingen en dalingen des schips. Mijn vriend nièmand wordt zeekrank die het niet wil. Begeef u aan boord. Ontkleedt u voor zooverre gij dat wenschlijk acht of gewoon zijt. Stap in uw bed. Zeg tot uzelven maar met een vasten wil en met het diepst geloof van uw eigen woorden dat ge niet op reis zijt, niet aan boord van een schip. Strek uwe voeten tot aan het voeteneind. Neem uwe gewoonlijke houding aan, denk met overgave van uw heele zijn dat ge thuis in bed ligt, dat ge beneden uw studeerkamer hebt, dat al de u bekende voorwerpen uit uw eigen huis, uit uw eigen slaapkamer om u henen staan, en als ge dat
| |
| |
met absoluut geloof en met fermen wil eenige malen herhaald hebt, zult ge inslapen in de positieve auto-suggestie dat ge niet op reis zijt, 's morgens gewoon verfrischt wakker worden en u in de aankomsthaven à votre aise aankleeden. Doch vooral geen reprise van kip, ham, kaas, brood, kaak, boter, bier. Een menschenwil kan àlles. Zeeziekte is eenvoudig gemis aan wil.’
‘Wil heb ik inderdaad te mijner beschikking,’ zeide onze literator: ‘en gaarne volg ik uwen raad, die mij degelijk toeschijnt.’
Aldus begaf hij zich bootwaarts om over de koele meren naar zijn vaderland terug te keeren.
Thans scheen hem het robust plankier dat naar den Steamer geleidde eenigszins familiaar. Zelden stooten zaken in dit leven tweemaal op dezèlfde wijze af. En ook het schip met zijn mèer vernomen geraas van stoomlieren, voetstap-gedreun, kettinggegrol, tandrader-gewentel, bagage-geplons, het schip met zijn dreigende schaduwen, schoorsteenen, arbeids-grommingen gaf de impressie van 'n ouwen bekende, een wel niet intiemen meneer, maar toch een die je niet bepaald dee òmkijken.
Het miste.
Overigens was alles gelijk.
Onze letterkundige, de plaid in de eene, het valies in de andre hand, schreed bewust naar ‘the left,’ stapte voorbij de tafel met 'r sarrende étalage van (ditmaal) gebakken tong, roastbeaf, mutton chops, etc., etc., besprak z'n kooi en met eene zekerheid van wil die hem eenigermate verbaasde, was hij binnen een paar minuten aan zijn toilet bezig. Z'n valies haakte hij aan de deur, z'n plaid spreidde hij over het bed, z'n horloge wond hij op. Toen trok hij jas, colbert, vest uit, regelmaatte alles zooveel doenlijk als thuis, ontknoopte
| |
| |
z'n bretels, stroopte het overhemd over z'n hoofd, bereidde zich verder. Hier zwijgt de beschrijver terwille der voeglijkheid - ofschoon elke dochter een vader heeft en elke vader zich bedwaarts begeeft.
Onze letterkundige stapte in zijn kooi, vouwde de handen over z'n borst zooals hij thuis deed, hurkte z'n knieën omhoog, zooals hij thuis deed, dacht aan letterkundigen arbeid zooals hij thuis deed. Eén moment knipten z'n oogleden, omdat het een weinig zuur riekte in deze onder-watersche bedstee - maar daadlijk zweeg zijn bedenken, klemden z'n lippen tezaam, zàg hij levendig z'n eigen slaapkamer - z'n slaapkamer thuis - met links het nachtkastje, rechts de kleerenkast, àchter het raam met de licht-flauwingen der straatlantaarn. Een ànder moment, werd-ie kalmangstig bij het herzien van het dek boven en den mist - de bleeke, witte mist die de electrische booglamp in dwaze, dampende waaiingen gevat hield - de mist waarbij schepen mekander aanvoeren - de mist waarbij je inéens zinken kon, stikkend in 't aandruischend water... Z'n gelaat spande zich opnieuw in beradenheid. Hij zou aan niets òngewoons denken - hij lei in z'n kàmer, z'n lekkere, eigen kamer met 't gekalkt plafond.... Dáar stond de kaars... dáar tikte z'n ouwe horloge... een, twee.... een, twee... een, twee.... dáar had je de gordijnfranje... dáar 't zeil en 't kleine karpetje.... dáar de schoorsteen met de.... met de.... En om tien uur, vróéger stond-ie toch niet op - nou zou die is lekker làng maffen - om tien uur bracht de juffrouw de pòst - de brieven - de Nieuwe Rotterdammer - de - de...
Geraas wekte 'm. Suffig keek-ie rond zonder herkennen. Maar een licht getril van het schip
| |
| |
schokte hem klaar wakker. Verbaasd keek-ie op z'n horloge. Bij half zes. En nu ineens genoeglijk uit de kooi glijend, zachtjes verheugd denkend aan het voortreflijk inzicht van z'n vriend, kleedde hij zich aan. 't Kon geen kwartier meer duren of ze waren in Vlissingen. En zoo heelemaal vrij van zeeziekte, enkel omdat z'n wil gewild had. Je voelde je als 'n koning. Nou an dek gaan, 'n kop thee drinken en de aankomst zien, de aankomst die zoo verrassend mooi moest wezen, die je met een uitgerust lichaam genieten kon.
Met z'n plaid in z'n eene, 't valies in z'n andre hand, stapte hij neuriënd door het gangetje, door het eetsalon. Morgenlicht grauwde langs de patrijspoorten. En vlug tipte hij de tòch nog eenigszins zwenkende trap op. Op 't dek liep juist de kaptein, de kust was in zicht.
‘Morgen, kaptein.’
‘Morgen meneer’...
‘Kalme overtocht geweest’....
‘Overtocht?’, sprak de kaptein.
‘Is dat Vlissingen?’
‘Nèe meneer,’ lachte de ander: dat is Quensborough - we konden niet varen door 'n geméénen mist’...
Een oogenblik keken de zéér differente naturen elkaar aan.
Toen ging de letterkundige opnieuw omlaag, de plaid in de eene, het valies in de andre hand. En opnieuw ontkleedde hij zich, opnieuw trachtte hij zichzelf te suggereeren dat-ie thùis in z'n kamer ei, dat daar dit, ginds dat stond....
Het moet nièt gebaat hebben. Althans men verhaalt dat hij zéér ontdaan arriveerde na z'n twééden tocht over de koele meren. Die letterkundige was.... Doch ik heb niet het recht indiscreet te zijn. Hij leeft en.... is een voortreflijk auteur. |
|