| |
| |
| |
De oogleden van het huis.
Een huis is wel zéér levend.
Een huis geneert zich minder voor z'n levensopenbarinkjes dan het ding mensch.
Dikwerf vermeende ik huis-sentimenten te verstaan, niet de huis-sentimenten, die een ieglijk gevoelt: kaantjes-stank, turf-gedrens, alkoof-gemuf, niet de vele roerselen welke elk getimmerte in stad of stedeke rythmeert, niet het suffe pruilend sfeertje dat de hinkendste psycholoog vermag te determineeren - ruik je niet wàar onzindlijke katten worden gehouden? - waàr 'n riool verstopt is? - wàar aardappel-kliekjes branden? - wàar kouwlijke lieden in smoorkamertjes broeien? - wàar ouwe matrassen en stoffige kleeden oxydeeren - nee, derglijke, meer intiem-interne huis-emotietjes hebben geen bijzonderen verstaander van noode. Die zijn gemeen en algemeen goed. Die analyseert zoowel een melkboer als een literaat-kruidenier. Nee (nogmaals), de huis-sentimenten die 'k dikwerf vermeende te ondergaan, gevoelde 'k buiten-waarts, op straat, dichtbij of vèr af, onverschillig of het huis leelijk of mooi, in of uit de verf, vervallen of nieuw, kaduuk of versch-bekalkt was.
En alvorens ik deze onnoozle inleiding met een
| |
| |
onrustig vertelsel besluit, wil ik even een tipje lichten der zware gedachten die ik over het huis verzameld heb.
Een huis dan is een zéér levend Wezen, levend door z'n oogen. Nimmer is aan een huis in dezen archi-antiarchitectonischen tijd, den tijd van kalk, steentjes, kalkige ornamentjes (en wat verder de architecten amalgameeren), den tijd van guldensbazarstijltjes, muurtjes-gepruts, kamertjes-geknies - iets anders te zien dan de oogen. Ruggen, buiken, neuzen, beenen - om de markante zaken eens welgeschapen heers te colationeeren - veel minder schouders of borsten, komen bij een huis in aan-merking. En waar we niet wenschen te verwijlen bij huis-bochels, nòch huis-misgeboorten en daarenboven oogen eene zoo groote en veel-zeggende vreugde zijn, deze te over door bouwmeesters en huis-scheppers niet bepleisterd kúnnen worden, begint het waarachtig leven van een getimmerte bij het Oog, zoo goed als het er bij eindigt.
Héél vroeg in den morgen, als grijs-druilig licht in de straten te aarzlen staat, als de daken norsch den hemelweg ompantsren, als het steden-geleef op nieuwe onthutsingen wacht, héél vroeg in den morgen, glimt het vocht in de oogen der huizen met glanzen van diepe ver-leefdheid.
Een oude man staart wel eens zoo.
Als een oude man, denkend over 't voorbij-e, over wat tóen de wereld in schuddingen zette en tóén met z'n kinderen voorviel en tóén z'n eigen jong-leven doorgromde en tóén sterk, groot, onbuigbaar geleek - als een oùde man zinnend verhaalt en maant en straf voor zich heen ziet, dan zijn er van die bleeke mijmringen, die héel-oude, hèel-verlepte, bijna verstorven licht-echo's in z'n oogen.
| |
| |
En wij, stil in de na-luistring, plegen dan meestal afzijdig te staren naar buiten, naar 't doellooze, niets ziend dan die óúwe glanzen.....
Héél vroeg in den morgen, als de straten killig voort-reeksen, pui naast pui, gevel naast gevel, dak naast dak, als keien en tegels norsch in de steenbeddingen voegen, als het licht lustloos stofbuilen en straatvuil besluipt, als de gordijnen nog neer en veel luiken gesloten, als de straatlantaarns gorig òppuilen, de musschen schel van morgen-kweel den dag aanslaan, de fabrieksschoorsteenen rookkwakken drenzerig gulpen, de ijzerstap van een eenzamen werkman de leegte der straten bedreunt - droomen de huis-oogen mekaar toe, oud en door wèten ontdaan, vermoeid en soms wel met teer-angstige geheimnissen.
Daar zijn er die melkwittig glanzen.
Daar zijn er die enkel oogwit vertoonen, wit van trage bezwijming, wit van hijgend heensterven.
Daar zijn er die lichtschuw gelijken en andre die meenen te speuren dingen-van-schrik in de verte, over de daken, waar andere oogen staren en droomen.
Wel vreemd is een ledige ochtend-stad, een stad van massale muren, beddingen en greppels, een doodenstad bedroomd met glazige, bleeke zwijgende oogen.
's Middags, als de zon vol-zinlijk haar lichtknots zwaait, als ze driest en lach-schaatrend de gouden en zilvren en geluiddaavrende vloeiingen keilt, als ze baldadig goudvonken uit krimpende scherfjes plet - 's middags als het zongelaat lachstuipend krimpt, de zonnemond ademstuivingen sproeit, de zon-oogen zwemmen in guldenen lachkrinkels, de zonnewangen zwellen op bersten-af - 's middags als de zonvoeten in 't vuurbad trapplen en stuiven, dat lichtfonteinen sissend opspuiten, roode, vonkende
| |
| |
vlammen laaien en grijpen - 's middags als 't bezeten zon-geweld, schreeuwend en lachgierend, mookrend en bonzend de huizen bespringt dat de dakpannen rammlen, de binten knersen, de kalklagen schuiven, de schoorsteenen wieglen - 's middags als de heele stad met 'r geraas en gerij, in bedrukkingen smoort, moeilijk van ademgehijg en de keien en klinkers wit lijken als botjes - 's middags als muren en gevels angstig het zon-spel, de zwaaiingen der lichtknots, de lachwreedingen van den zonnemond, de lichtplassingen der zonvoeten aanschouwen - 's middags breken de huis-oogen bloed-beloopen en broeiend uit de oogkassen. Dan is 't alsof ze phosphoresceeren, of de huizengloed, de huizen-passie in gespannen pupillen brandt, of hartstochts-laaiingen het ooge-vocht hebben gedroogd. 's Middags, in de ledige drukte eener stad, als de boomblaeren op de pleinen beweegloos sparren, de menschen zich nauwlijks vertoonen, de zon folterend schijnt - gloeien de huis-oogen de eeuwigheid tegen, lijkt er opstand en wrevel in hun felle lichtketsing, dringen zij ook wel de heete impressie, dat ze iets wreeds ondergaan, 't fel gespartel der zonstralen een verweer is, een martling, een lichaamlijke pijnging.
Doch in den vroeg-avond gaat er eene kwijning van weemoed. Dan herhaalt zich de morgen in teeder gepeins, de morgen zonder kilheid, zonder verleefdheid. Dan willen de oogen der huizen wel vriendelijk kijken met glanzige schulpen. Dan waren ze rond contemplatief en berustend, gelijk we ons oogen herinnren van oudere vrienden die gebukt bij haardvuur verhaalden, en lieve ontroeringen gaven. Vergeten we ooit zúlke oogen, zach-vlammend beschenen? Oogen van evenwicht en bepeinzing?
| |
| |
Nòg later, als avondzwart de huizen omleit - benêe roode muren aandoezlen - boven kontoeren vergroeid met den nacht - als de stad een dompe schaduw geworden, slokop der kleine er in - herleven paisibel de oogen der huizen.
Dan knippren ze slaapmoe, of beglimlachen de dingen van den nacht, die het Duister inhoudt, doch waarvan een mensch niet weet.
Om het duidlijk te zeggen voor den lezer wiens thee niet verstoord wil wezen door beeld- en breedspraak: het oog van het huis beduidt de geringste bewogenheden. Sluit het z'n leden dan zegt men: er is een doode in 't huis. Vlamt het luidruchtig, dan spreekt men van feest, van een geboorte, een bruid. Want niewaar, vreugde zoekt licht en droefheid een schemer....
Het onrustig vertelsel nu, is dit.
Een man en een vrouw leefden zeer ongelukkig.
Ze hadden een kind en zonluiken.
De saamvoeging is ietwat ongemotiveerd en gehaast, doch verklaarbaar.
‘Die zonneblinden aan je huis zijn zeer practisch,’ zeide ik, de twee luiken beneê en de twee luiken boven bekijkend, die de zonnewarmte op dien heeten dag weerden.
Het waren dofgroene luiken nu ze gesloten waren.
Open, vroolijkten zij door hun witte en gele kleurtjes het huisje op; gesloten dekten zij ruiten en gordijnen, ver-doodschten de kleine woning.
‘Ja, ze zijn practisch,’ antwoordde de man.
‘Luiken voor vensters zijn de oogleden van 'n huis,’ wijsgeerde ik.
Hij bekauwde z'n pijp, keek stug.
‘Heel aardig gezegd,’ sprak hij, rookwolkjes uit- | |
| |
snauwend: ‘maar er kan 'n tijd komen, dat ik ze voor góed dichtsmijt!’
‘Waarom?’, vroeg ik.
‘Omdat,’ zei hij norsch: ‘omdat 't buigen of breken moet. Ik leef slècht met mijn vrouw. In geen jaren heb 'k 'n gelukkig uur met 'r doorgebracht. Als ik 't niet voor 't kind liet’ - het laatste zei hij met meerder wrok - ‘had 'k den knoop làng doorgehakt...’
Daar wij elkander van vroeger kenden, informeerde ik naar de oorzaak van de twisten en de verwijdering. En die wàs er niet.
Ze hadden mekaar niet in 't bijzijn van getuigen beschimpt, bescholden, mishandeld, noch hadden ze een van beiden erger gedaan: ze verstonden mekaar niet. Ze waren als blagen getrouwd, vluchtig verliefd, kregen een jongen en zaten elkander daaglijks in 't haar. Hun karakters verschilden als water en vuur - zij dit - hij dat. Een kleinigheidje veroorzaakte kwestie - een afgebrande lucifer herrie - een onnoozel incident liet ze weken boudeeren, wrokken. Soms spraken ze in geen maanden één woord met mekaar. Hoe sterk de scheiding dus was - er was geene scheiding. Misbruik van sterken drank, excessen, krankzinnigheid, kwaad humeur, kijfachtigheid tellen niet mee. Die breken geen dierbaar trait-d'union. Toch zouden ze beiden wel van de een of andre listigheid gebruik hebben gemaakt om van elkaar àf te komen, maar de man was dol met het kind en de vrouw kon er niet zonder. Dit vernam ik op 't oogenblik van zijn down-heid en nu, eenmaal wètend, lette ik geleidelijk de groeiende kwelling dier twee op.
‘Als ik 't niet voor m'n kind liet,’ zeide zij eens: ‘zou 'k naar m'n ouders gaan. 'n Onderdak heb 'k goddank. Maar als ik wegga - verspeel ik m'n kind en dàt doe 'k nooit!’
| |
| |
Ik zeide iets sussends, iets dat je zegt als je wel wéet dat één handje zand geen put dempt.
Zij kwam onbedwongener los.
‘....Wat heb 'k met dien man al niet doorstaan! Als je àlles wist - hoe-ie me sart - hoe-ie me dood-ongelukkig maakt! Menschen die trouwen weten niet wàt ze doen. Ik haat al wat mán is!’....
Ik glimlachte.
Den volgenden dag liep hij me weer achter op.
‘'t Is uit hoor! 't Is finaal uit. In godsnaam ik ga 'r van door. Van middag is 't weer 'n hel thuis geweest. Als je over 'n uur langs komt, vind je de luiken gesloten. Zij gaat met 't kind naar 'r ouders in Den Haag - ik - ik weet zelf niet wat 'k ga beginnen!’...
‘Kom!’, suste ik.
Ze bléven bij mekaar, al waren de luiken werklijk dien middag dicht voor de zonnewarmte.
Toen kwam de winter, de gure zonlooze winter.
En de disputen werden heviger, schrijnender, vinniger, langduriger-van-wrok.
Als wrijfpaal staande tusschen of liever náast man en vrouw, mij niet nuchter mengend in 'n disharmonie van karakters, verlangens en willen - dàt is geloof ik pertinent het afschuwelijkst van een huwelijk, al kent de Wet alleen het meer grove, platte, momenteele - aanhoorde ik nu eens de begrijplijke klachten van den man, dàn weer de gerechtvaardigde ergernissen der vrouw.
Het huis, het húis onderging.
's Morgens keken de oogen even schamper, even diep ver-leefd als de andre huisoogen, 's middags lichtten ze bleek in 't kwijnen der winterzon, 's avonds roodden ze vriendlijk in den nacht. Het huis had z'n eigen, zeer onderscheiden bewogenheden - de oogen doorstaarden het straatje, bedroomden de
| |
| |
andre menigvuldige glimmringen, bij morgen-, bij avondschemer.
Soms wandelde de man met het kind, soms de vrouw. Nooit gingen ze samen. Hij bleef op z'n kamer, kwam eten en drinken, deed z'n werk. Zij leefde afzonderlijk. Toch werden de twisten sterker.
Op een winterschen dag, dat weet 'k wel levendig, schelde hij driftig aan.
‘Nou heeft ze me zóó beleedigd, waar de meid nog wel bij was, dat 'k 'r 'n eed op doe! Vanmiddag gaat zij met 't kind. Ik kom je goeien dag zeggen - de kast gaat dicht....’
Zeer driftig-nerveus verhaalde hij de finesses, wat zij had gezegd, wat hij had geantwoord - dat 't kind nou oók al an háár zij was - dat 't kind 'm geen zoen had willen geven, opgestookt door't créatuur...
Ze gingen niét van mekaar.
Dien middag zwommen de huis-oogen in 't felbijtend zonnetje, rakette de spion licht, was àlles aan de ramen vrede en glanzing....
Meerdere dagen traagden.
Telkens was het een andre klacht.
Telkens bezwoer zij of gaf hij z'n woord dat 'r 'n end an zou komen - telkens herhaalde hij driftig dat als 'k op een goeden dag de luiken gesloten vond - 't me niet behoefde te verwonderen.
Het water lei dicht. Sneeuw op de daken, op de straten, op de kozijnen.
In ons straatje was alles wit.
Jongens smeten mekaar met sneeuwballen, kinderen stoeiden. Waar je keek zag je wit, wit, wit....
Te zonderlinger, scherper troffen de zwartgroene luiken die de ruiten bij den man en de vrouw beleien.
Wat sneeuw-vlokken waren er tegen gewaaid en van de kozijnen schuinde 't op.
| |
| |
Verwonderd schelde ik aan - 'n wéék lang was 'k afwezig geweest.
Er werd niet open gedaan.
Maar een der spelende kinderen in de straat zei, blij met z'n nieuws: ‘'t Jongetje is dood gegaan, meneer’....
Verschrikt keek 'k naar de gesloten oogleden van 't huis dat grijs scheen geworden in z'n sneeuwkleed. |
|