De vinnen hield-ie onder z'n haren lichaam, de staart lei op de geschenken.
Zoo deed-ie hééle dagen, niets ziend dan den cementen cirkel, de wolken en luchten, de hoofden der menschen die grinnekten en lachten en 'm als de oppasser 'r nièt was, porden met d'r wandelstokken en parapluies en gièrden als-ie wou toehappen.
Toen de muzikantjes in de houten tent begonnen te spelen, werd-ie onrustig.
Het waren twaalf duitsche straatmuzikanten, die Wagner speelden Lorelei en marschen en Lieb Vaterland en beleefdlijk 't Wien-Neerlandsch.
Ze toeterden fel en schel, met neusgeluiden en kwakken.
Ze bliezen in tegen den wind, hadden steenen gelegd op de bladen muziek.
Ze rommelden, trommelden en de tuba jankte melankoliek, de pistons en trombonnes overkeffend.
Ze spanden hun koonen en verpaarsten van schettergeweld.
Ze zaten met duffelsche jekkers, de petten diep op de ooren, bang voor 'n kou na de zweeting des dags.
In den bak kromde de zeehond z'n buik en z'n kop wreef langs den wand, pogend den rand te bereiken.
Maar z'n vinnen hadden geen vat, konden niet helpen, telkens kwakte-die neer op 't eindje sigaar, de tabakspruim, de ulevel, de gebrande amandlen.
Z'n oogen, wijd-open, diep van oneindig fluweelzwart, oogen met glazige glanzing en spiegling van ernste gedachten, zochten gedwee, vragendverwondrend.
De koperen toeters schreeuwden, kermden. De hobo repte z'n bas, de klarinet jenkte falset, de trom bomde met stevigen deun.