| |
| |
| |
Analyse van twéé gemoedstoestanden.
Ik zeg dit bout. Bout, omdat we met gemoedsanalyse waarschijnlijk nimmer de perkjes van ons eigen gemoed verlaten, anderman's gemoed te dikwerf vliegen-papier-kleevrig van aspect schijnt, bóút, omdat 't eene gemoed dat ik dan tóch analyseeren ga grilliglijk varieert, satert als we wijs doen, geeuwt als we grutterig-vroolijk zijn, hoonlacht en schuddebuikt als sentimenteelig verdriet onze kaken beslobbert.
Ja, 't zee-gemoed - Gemoed I - is 'n ding waaran je je beste speurders-, vorschers-, waarnemers-, opmerkers-, ontleders-talenten reddeloos verspilt.
Te spreken van gemoedstoestand bij zee-observatie is al daarom minder pluis, omdat 't zee-gemoed door z'n verwarringen, psychische wormstekigheden, driften en abnorme kalmten, van zelf een geweldige toestand is, men bijgevolg door 't onoordeelkundig praten over gemoedstoestand tot evenwichtsverstoring bij 'n dociel lezer aanleiding geeft.
Aan het zee-gemoed heb je geen houvast.
De zomersche klanten, met verdacht-bruine kleuren, de klanten die baden en windpetjes dragen en met
| |
| |
bloote eksteroog-voeten de strandgronden betreden, diè klanten vinden de zee gràndioos, àltijd nieuw, àltijd mooi.
En de nijvere schildersbent van Ohio, Londen N.W., Dresden-Sezession, Laren-Amsterdam-Pijp, smeert kisten vol tubes in barnende passie voor branding en vloed, ebbe en kuifslag en besmacht den horizon, de zonsondergangen, 't lieve zeilen van bommen en loggers.
Ze bespeechen de grootheid der zee bij hun ontbijt, bij de tweede luncheon, bij de pousse.
Ze wauwelen de traditie na dat de zee ten alle tijde beminnenswaard, enorm, majestueus, zwaar-van-eeuwigheid is.
't Is larie, onwaar, uit 'n vetten duim gezogen.
't Is pervers òmdat 'n vette duim niet bij zooveel Water geadmiteerd kan worden.
Ik heb zeeën gezien slap en vlak met stranden als doorzweete heereboorden, stranden morsig en goor als 'n platgeloopen groenmarkt met stronken, vulnis, stukkende matten en manden, afgekloven beendren, oude pannen en beschimmelde schoenen.
En 't water dier zeeën, naar en verdaan, sullig als 'n stilstaande gracht, had 'n luchtje van rottige schelvisch en bloemkoolsoep van drie-hoog-achter.
Wee stak je 'n pijp op om de eeuwige zee niet te ruiken en thuis kreeg je 'n standje omdat je 'r an je laarzen binnendroeg op 't pas geschuierd voorkamerkleed.
Ook heb 'k zeeën gezien, flets en pips in den mist, zeeën als burgerjuffrouwen met kouwe mopneuzen, zeeën zonder wolken, zonder horizon, zonder leven, zeeën als 'n wasch van keperen onderbroeken, paars-doorstopte kousen en gelige kinderluiers, op de bleek achter 'n dorpskerkhofje.
En 't water dier mest-mistzeeën drensde melk- | |
| |
bleekig met paarlemoeren vlokken van palingvet.
Door je neus traagde 't, als de muffe damp van 'n kelder met leege, zure bierfleschjes en 'n vergeten kliek gestampte pot.
Kribbig wandelend langs dat Majestueuze, dat Enorme, dat zoo vaal en strak-van-verveling was als de aankomst in 'n groote stad, vróég in den morgen, wen slaaprige luiken de winkels beleggen en grijsvuile straten 'r leelijkheid puilen, kribbig voortsjokkend over 't strand met z'n vergane hoepels, dooie zeesterren en drabbige roetlijnen, ging je in desperate balloorigheid 't àllerergste doen wat 'n levend Organisme kan geschieden: je slipte de dorpsherberg binnen en làs uit pure zeezanekerigheid al de advertenties van geboorte en dood en kamers-te-huur en bakkers gevraagd in het Nieuws van den Dag....
Nòg heb 'k zeeën gezien, op lieve zomersche middagen, zeeën als 'n matinée in Artis, zeeën met snuif badende dikke heeren en drijvende kwallen - 't strand vol vertrapte toetjes, perenschillen, ouwe kranten, dienstmeisjes en kinderen met sùikerballetjes-monden.
En uit hengselmanden werden boterhammen met leverworst en stroopkoeken èn klapbessen èn flesschen melk-en-water gegrabbeld.
En de stofvoeten die anders Zaterdagavond in de keuken in 't sopje van Jan, Piet en Dirk, die 'r al in geweest waren, stapten, bleekten nu in de zee, de eeuwige zee, die spoelde en schrobde en boende, tam en stumprig-gedienstig als 'n dagmeisje van een-vijf-en-twintig dat vandaag is mag blijven èten.
En tusschen de groepen van kinders en menschen schoten de honden van 't dorp, blaffend en piesend en jenkend, vechtend om 'n korst brood.
| |
| |
En de sereene Water-majesteit werd betoeterd door 'n draaiorgel met 't onsterflijk lied van de Boeren, dat bèst harmonieerde met 't ouwe-wijfjes-gekinnebak der tandlooze branding.
Neen, aan 't zee-gemoed heb je niet dàt houvast. 't. Nuanceert tusschen kribbebijten, kniezen, achtergrachtjesgedoe, razen, tieren, bulderen, opperste schoonheid, inertste verveling, extase, soezeligheid, passie, keuteligheid, suprême kracht, lamme-handjes-beweeg, infernaal geweld en duffe indolentie. En zulk een gemoed - ik zeide Gemoed I - te analyseeren is bijna onmogelijk. Je geeft er de slappe uitinkjes van. Je stippelt onmachtig. Je praat 'r wat omheen en 'r naast - je vermijdt angstig en doodelijk voorzichtig de Ziel, de Sphinx-ziel die soms zoo leeg is als 'n varkensblaas, soms zoo satanisch van diepte dat je eigen ademgeluidje er heen zuigt als 'n veer naar 'n wervel-buldering.
Gemoed II behoorde der Weduwe Van Dalen. En met 't nederschrijven dezes zoo hollandscheenvoudigen naams, zult ge u met mij op een meer te overzien gemoeds-terrein bevinden, zonder dat wij onze analyse, in verband met de eerste regelen dezer Essay, op hoovaardige wijze onderschatten.
De Weduwe Van Dalen woonde, wettelijk gedomiclieerd, in een druk Amsterdamsch straatje, 'n straatje van boven- en beneden-huisjes, balkons en winkels. Ze had 'r jaren en jaren-òntelbaar gewoond, gewoond met 'r man, gewoond met nichtje Kee.
Van Dalen was poffertjesbaas geweest, dat wil zeggen dat-ie in d'r tijd twee groote kramen bezat, 'n kraam met gasverlichting en 'n kraam met petrolie. Weduwe Van Dalen zelf had menig avondje achter den koperen beslagbak gezeten en menigeduizend poffertjes gegoten. terwijl Van Dalen
| |
| |
prikte, tot het Wonder geschiedde, het Wonder met het Brusselsch lootje.
De Wereld zei dat de Van Dalen's zich rijk hadden gebakken. En de Van Dalen's spraken het niet tegen. A quoi bon de Wereld in te wijden in finesses van je beurs? En dan nog: ze verhuisden naar Amsterdam, waar niemand vroeg of je gebakken of geloot had, waar elkeen vrindelijk dee om de centen.
Doch toen 't huisje dat ze kochten en waarvan ze 't beneè-gedeelte zelf bewoonden, keurig ingericht was werd Van Dalen ziek en stierf. Hij was 'n man geweest van reizen, trekken, open lucht, beweging, geruzemoes, pofferen en prikken. De broeikas behield 'm niet.
Weduwe Van Dalen treurde vele jaren, nam een nichtje bij zich in huis, wederom vèle jaren. Ik leg hier nadruk op. Bijna een kwart eeuw dee ze regelmatig wat in drukke Amsterdamsche straatjes gedaan wordt. Ze stond op, ontbeet met 'n kop thee en 'n beschuit, dee Maandag met Kee de tuinkamer, Dinsdag met Kee de voorkamer beneê, Woensdag met Kee de slaapkamer boven, Donderdag met Kee de goeie kamer vóór - Vrijdags schuurden ze droog en Zaterdags kreeg 't heele huis nog 'n beurt, dee de werkster de gangen en de pui - Zondag was de rustdag, gingen ze naar de Kerk, dronken tegen vier 'n glaassie zoete likeur, zaten 's avonds in de goeie kamer.
Maar bòven dit alles uit, bòven deze regelmaat van ingetogen dingen was het zitje, het goddelek zitje tusschen de werkzaamheden door, 't zitje met 'n kop koffie, 't zitje met 'n kop thee, 't zitje met de krant, 't zitje Zondags met de zoete likeur, kortom het zitje aan de straatzij.
De kreukellooze statiegordijnen boven, en de
| |
| |
keurig gestreken witte hanggordijnen beneden hadden gierlande-openingen waartusschen eenerzijds Weduwe Van Dalen's hoofd - anderzijds dat van Kee paste, zonder dat je opvallend door de overburen gezien werd. En omdat de weduwe nu vele jaren in 'r zitje gezeten had, zóó dat de leunstoel al tweemaal overtrokken en opgevuld was, was het overzijstraatje in haar geheugen geëtst. Ze wist 'r alles van. Ze kende bij naam en toenaam de buren, ze kende de overzij-puien, de overzij-kleuren, de overzij-gordijnen, de overzij-bloempotten, de overzij-verlichting, de overzij-menschen, de overzijgewoonten. Ze kende den vorm van deurknoppen en schellen, de gevels, de kozijnen, de gecementeerde scheuren in den muur van no. 97, de gootmondingen, de rioolroosters. Bijna 'n kwart eeuw, treurend en niet-treurend, bij ongemakken en genezing, bij vreugdetjes en kranten-schokken had ze 't voor zich gezien in 'r zitje, 'r lekker zitje achter de gordijnen. Ze wist wànneer 95 'n kindje had gekregen, wanneer de broer van 93 gestorven, hoe dikwijls 91 quitanties liet teruggaan, hoeveel vleesch 99 nam. Ze kende de familie van 97 bòven, de zondagsche hoeden van 95 bòven, den doeshond van 93 bòven - ze kènde àlles.
En dan gingen de gesprekjes van tante en nicht bij elk gebeurtenisje, bij ieder overzij-accidentje.
‘Tante - d'r staat 'n rijtuig voor 99....’
‘Komt 'r 'n heer met 'n grijze demi uit, kind?’
‘Ja tante.’
‘En met grijzig haar?’
‘Ja tante.’
‘Dat is de bróér, die buiten woont en van z'n vrouw gescheiden is....’
Of:
‘Kee - 'r mot op 97 boven 'n zieke zijn - 'k
| |
| |
heb de meid met 't kindje nog niet zien uitgaan....’
‘Nou dan vergist u zich tante.’
‘Néé, ik vergis me niet - 't gordijn in 't zijkamertje is nog neer.’
‘'t Bed zal nog niet opgemaakt wezen, tante.’
‘Néé, dan ben je in de war, Kee - 't bed is altijd om tien uur opgemaakt....’
Of:
‘Nou, de huisheer van de overkant het 't wel goed met z'n menschen voor. De kozijnen en deuren krijgen 'n streekie.’
‘Hé, ja!’
‘Maar let nou is op, dat-ie ènkel 95 en 97 en 93 'n beurt geeft. Daar zal de huur van om zijn geweest - 91 wordt natuurlijk niet geverfd. Die het z'n quitantie nog niet betaald.’
Dan bleven ze dagen lang rustig kijken naar 't afkrabben van de deuren, naar 't stoppen met stopverf, naar 't verven en oververven en vernissen.
De gansche overzij stond in 't hoofdje der Weduwe. Als ze benee zat door-de-week zag ze niet verder dan twee-hoog van de overzij. Als ze bòven 'r zitje had, kon ze de gevels zien, de dakramen met de branduitgangen en 'n reepje lucht zoo smàl als 't afschrapsel van den gewezen poffertjesoven. Ja, als ze Zondags niet naar de kerk was gegaan, zou ze voorzeker het begrip hemel, het bestaan van wolken en wolken-nuances hebben vergeten of saâmgedacht in den lintwurmigen slier die over de daken kroop. Mooi of leelijk weer zag ze an de straat, of-die droog of nat was, of 'n zonglimming naar 95 en 97 glansde. Mooglijk dat ze in 'r vier-bij-vijf tuintje meerder Natuur had kunnen verschalken, doch van die vier-bij-vijf had ze driekwart verhuurd aan de bierbottelarij naast-an, die 'r 'n loodsje had gezet en dan nog ging niks boven 't
| |
| |
zitje an den voorkant.... Is het dus onbegrijpelijk - en heeft het dieper ingrijpen in der Weduwe Ziel noodig? - ligt het door deze opeenstapeling van synthetische gegevens niet klaar voor de hand, dat het gemoed - Gemoed II - der bewoonster van 82 een zacht-kalme reflex van het straatje geworden was, dat de overzij-horizon van ramen en deuren en verfjes en gordijntjes en glimmende deurknoppen en blauwe stoepranden, incluis de onnoozele slier Lucht, tot het gemoed der weduwe stond, als het kamertje van 'n blinde, met de voorwerpen in vàsten stand tot z'n Duisternis? Gevoelt ge niet eenigszins dat ten Dage dat een dokter om diverse gezondheidsredenen dàdelijke luchtverandering gebood en de weduwe twee maanden op kamers aan Zee móest wonen, er eenige tegenstand en vijandlijke wrijving groeide tusschen de aangeduide gemoederen?
Twéé maanden, zestig héele dagen en avonden, keek de Zee door de ruiten naar Kee en de Weduwe. Ze golfde en brandde, sloeg 'r zwiepingen naar 't kamertje. Ze lei te krinkelen in de zon en slurpte 't avondrood. Ze suisde en schreeuwde en zong, zette 'r strot, zweeg in wieglende peinzing. Ze spiegelde de wolkgevaarten en rakette 't vlammend zilver van den dag. Ze lanterfantte en dee als 'n canaille. Ze floot, snurkte, geeuwde, schraapte, roggelde. Ze knorde als 'n big en raasde als koolzuur dat 't réservoir ontsist. En alleen dit láátste dee aan de bierbottelarij denken - de rest was het gemoed der weduwe eene ontnuchtering.
Want na de eerste dagen ‘Kee's, wat is dat mooi!’, zat ze op 'r nièuw zitje te kniezen. D'r ongesteldheid bleef, belette te wandlen. Door 't raam keek ze, zòcht ze, zuchtte ze. Het was grùwelijk en 'n zeer diepe Misère alles te missen van thuis, van overzij-thuis.
| |
| |
De grauw-lompige zee had geen nummers, geen kozijnen, geen ramen, geen tulletjes, geen gordijnballen.
De fel-flonkrende zee had geen deurknoppen, geen frisch verfje van 93 en 95 en 97.
De zat-loddrende zee nam geen groentes, geen vleesch, geen visch, geen brood an de deur.
De zwart-grommende zee stak 's avonds geen lichten op achter neêre gordijnen, sil-hoeëtteerde geen schaduwen.
De zilver-kartlende zee hield geen bojen, geen San van 97 die 'r al zès jaar diende, geen handstoffertje, elke week 'n andre als 91 met z'n teruggaande quitanties.
De grijs-kolkende zee dronk niet zóó laat koffie, noch Zondags 'n zoetje of 'n glaassie morellen.
En in plaats van den lintwurmigen lichtslier over de daken - as je bòven zat - de reep waar je aan gewend was, die nimmer je oogen pijn dee, noch je prettige kamers vòl felle onthutsingen smeet, kreeg je 'n duizeligheid van wolken, witte wolken, grijze wolken, purperen wolken, violette wolken, wolken zoo groot als verhuiskarren, zoo lòg als olifanten, wolken die relletjes schopten en ùren lang naar dezelfde zij hobbelden.
Nee, 't was niet dàt.
Van af 't geluk met 't Brusselsch lootje, na 't pofferen en prikken, had ze op 82 gewoond, op 82 'r zitje gehad. In 'r hoofd zàg ze de uitgebeten daklijn met de zolderramen, de hijschbalken, de branduitgangen, zàg ze de rooie gordijnen van 97 bòven, waar zulke nette menschen woonden, zàg ze de zoete harmonie der straatdingen die tot 'r lèven behoorden. En omgekeerd moest de straat pruilen en suffen, nu in 82 de gordijnen neerhingen, met 'n akelig wit briefje op de deur: ‘Afwezig.’
| |
| |
Toen wipte Kee 'n dag over om den boel thuis na te zien, of 'r geen mot in de kleeden was, of 't niet lekte, of 'r geen waarschuwing van de belasting in de bus lei. En toen ze werom kwam en vertelde van de Stráát, dat 't kindje van 84a zoo lèkker was angekommen, dat de does van 93 overrejen was en 95 gele jalouziën had genomen, toen keek de weduwe met starende, groote oogen naar de overburen-van-nou en de Zee, juist in 'n drieste bui, met zwarte, dreigende koloogen in de kuiven der witte branding, keek snauwend terug, alsof-ie 'r nou genoeg van had, geen vree met 't afloeren nam en as 't langer duurde an 't kijven zou slaan...
Op dàt moment was er vijandschap, plots losbarstende verwijting.
Ze verstonden mekaar niet.
Ze hoorden niet thuis òver mekaar.
‘Niet kenne loope en altijd die làmme zee voor je neus,’ zei de weduwe.
‘Boe oe-oe-oe-!’, jauwde de overzij, sarrend. En z'n oogen, z'n oogen met de wijde pupillen en 't glazerig wit, knipperden uitgelaten alsof-ie van 'n fopschel smulde.
't Was voor 'n zéé óók niet plezierig de pensionkamer-verveling te proeven.
'n Ruig dier met ongebonden nukken heeft 'n bizar gemoed.
Zoo scheidden ze nà de twee maanden als vreemden.
De een ging zijn weg van lodderen, bulderen, stuiven en stampen.
De ander hernam haar zitje, tot ze gansch tevreden en in zoete berusting in 'r stóél stierf. |
|