| |
| |
| |
Zoet geweld.
Op een avond spraken wij over muziek en daar het tegen middernacht liep werd het dispuut eenigszins zwaar en zwaarmoedig. Samuel, gastheer, neigde naar de hatelijke zijde. ‘Indien dan,’ redeneerde hij stug: ‘de absolute muziek eene zóó supérieure ziele-uiting is, eene zóó schoone spraak van ziel tot ziel, eene uitwisseling nòg intiemer dan bij knufflende buurwijfjes die mekaars thee drinken en geheimenessence gouteeren - indien waarlijk muziek-alleen teerste aandoening vermag te wekken en een musicus een hooger-begaafd wezen is (om 't woord hooger-aangedaan te vermijden) - indien muziek subtieler, zachter, inniger onze nobelste sentimentjes uit zoetlijke sluimering schudt, gelijk de melkboer of bakker het 's morgens meer grof en reëel aan de bedwarme materie verricht - hóé geschiedt het dàn (zeide hij met nadruk op hóé en dàn en met energiek gebaar naar zijn tafeloverbuur), hóé is het dàn verklaarbaar dat in het algemeen produceerende en uitvoerende musici in het gewoon leven zoo bot zijn als een in geen jaren geslepen tien cents imitatie-Herders-mes, dat ze geen greintje gehoor hebben voor taalmuziek, componeeren op de gruwlijkste gemengde-berichten-poespas, dat ze
| |
| |
een detective-roman meerder begrijpen dan Maeterlinck, dat ze geen literatuur bijhouden nòch smaak toonen voor schilderkunst, dat ze zich doorgaands zóo plomp en lijvig voordoen als een gulle margarinefabrikant, dat je niets van een teedere, halfteedere, kwart-teedere ziel bij ze ontwaart, datje....’
‘Samuel! Samuel!’ zeide Jungius, zijn tafel-overbuur, verwijtend en hoofschuddend.
Maar hij in zwaar-op-de-hande nachtstemming, draafde door: ‘Is 't niet waar? Kun je 't tegenspreken? Moet je niet toestemmen als je één beter procent uitzondert dat de andere negen-en-negentig klank-oolijkerds, maat-maniaken, geluid-schalkjes, toeter-, blaas-, tokkel- gedrevenen zijn die nimmer van Van Deyssel, Jacques Perk, Gorter, Vincent van Gogh, Breitner, Bauer, Toorop, om maar 'n páár hollandsche namen te citeeren, vernamen; die repeteeren en stemmen; die de steden, de dorpen, de gehuchten door hun onderricht van juffrouwen en meneeren verwoesten; die indirect oorzaak zijn dat in bijna elk huis, soms op drie étages gelijk, heesche violen piepen, piano's bij tienduizend-tallen geknars en gepiengel aan wijze buren opdringen, orgels bij tienduizendèr-tallen gedreun en gelamenteer grommen, om te zwijgen van de rede-radelooze bevolking die stembanden oefent?’....
‘Als jij voor muziek vóélde’.... interrumpeerde Jungius.
‘Wis en drommels,’ hernam Samuel: ‘goeie muziek heb 'k broodnoodig. Hapert m'n fantasie, dan ga 'k muziek hooren en de dag dat muziek me niet meer verfrischt, schrijf ik geen letter meer. Maar al die piano's, die monsterachtige piano's, die afzichtlijke opera's, die kermende harmoniums, die oefenende contrabassen, cellen, violen, klarinetten, hobo's, die muziek òveral, bij optrekkende regi- | |
| |
menten, bij bruiloften, bij entre-actes, bij begrafenissen, bij boven- en benedenburen, op harmonica's en ocarino's, die infernale, lawaaimakende, schetterende, drieste muziek - is dat deel of ònderdeel van ziel? Is er dan overdaad van Ziel op deze zielige wereld? En zou je meenen dat er waarachtig zóóveel bezielde menschen in Holland leven, als er lèven op instrumenten maken?....’
Samuel beaaide verwoed z'n baardstoppels.
Jungius boog over het tafelblad, glimlachte.
‘.... Muziek is zoet geweld,’ zeide hij.
‘Zóét geweld!’, grimde Samuel: ‘de muziek van vandaag is lijzige sentimentaliteit, is’...
‘Daar moest je een artikel over componeeren onder Letteren en Kunst,’ glimlachte Jungius alweder. En nu je zoo in de gevoelige stemming bent, nu je zoo beminnelijk en lief over musici en muziek oordeelt, wil ik je mijn ondervindingen verhalen. Of verveel ik jullie?’....
Nee, hij verveelde ons geenszins. Een dusdanig uitnemend violist, die vele malen getoond had beter en waardiger te zijn dan een door het geluid-vak verbruut mensch, had solider recht van spreken dan de paradoxeerende Samuel. Wij schoven bij en Jungius, telkens glimlachend, spottend-glimlachend, begon bedaard te vertellen:
‘Samuel heeft daar gezegd dat er iets hapert aan de schoonheid der ziel als muzikale uiting of aan de schoonheid der muziek als openbaring der ziel. Ik als violist heb nimmer in theorìe over de verhoudingen nagedacht. En als ik de theorie van een ander over aard en wezen van muziek poogde te snappen, werd het mij eenigszins kamermuf om het hart, had ik behoefte aan een uitstapje in 'n plasregen, àlvorens 'k lust had mijn viool opnieuw te nemen.
| |
| |
‘Ik geloof niet dat we het raar geval muziek te zeer met verstandelijke overwegingen moeten benaderen. Hoe dit zij, mijne vrienden, welke mysteries er nog in de klanken-wereld, tijdelijk of eeuwig, verborgen liggen: één ding staat vast en ik leg daar bijzonderen nadruk op - muziek is een zoet geweld, brengt zielen tot elkander die voorheen weinig of nihil van elkaar vermoedden.’
‘Och kom,’ sprak Samuel.
‘In waarheid,’ betuigde de violist.
‘Romannetjes-gedoe - romannetjes-geflirt van de eene geliefde die zingt als de andere de pagina's omslaat,’ grijnsde Samuel.
‘Neen, obstinate vriend,’ glimlachte Jungius bedenkelijk: ‘meermalen is er een strooming geweest van 't een of ander levend dier, een zielsstrooming naar mijn ziel, als ik spéélde...,’
‘En dan?’, viel Samuel hem in de rede.
‘Stilte nu!’, riepen er eenigen en Jungius, gemoedelijk z'n pijp rookend, continueerde:
‘... Toen ik voor 't eerst een hond zag nederzitten voor een draaiorgel en gemeen hoorde janken, lachte ik zoo als vele menschen in zulk een moment lachen. Het klinkt zot en leelijk. Je zou 't dier wel graag 'n trap willen geven als 't lang duurt. Maar later, toevalligerwijs, kreeg ik eerbied voor hondengejank. Ik erfde van een tante een fox en zooals je begrijpen zult, moest-ie an m'n ochtend- en middagoefeningen wennen. De eerste weken taxeerde-die mijne viool, mijne études, m'n toewijding niet hooger dan 'n straatorgeldeun. Zoodra de strijkstok over de snaren gleed, gleed fox op zijn achterwerk en jankte zoo mélodieus dat ik en m'n inspireerende componisten, het òp moesten geven. Er scheen nog geen volmaakte ziele-harmonie aanwezig te zijn,
| |
| |
De snaren van mijn viool en die zijns gemoeds verstonden mekaar vooralsnog niet.
Ongeduldig stopte ik fox in den kelder, tot ik op een avond bij het spelen van Sarasate, immens verbaasd bemerkte dat hij géén accompagnement gaf, niet meêzong, niet jenkte, niet protesteerde... Hij rekte z'n witten kop over den rand der mand, kreunde héél even, half pijnlijk, half genoeglijk en bleef me met groen-lichtende oogen strak aankijken tot ik àfstreek. Nog niets òngewoons, niet waar? Geen bewijs voor of tegen ziel-strooming. Maar zijn betooging vóór muziek werd sterker. Dikwerf als-ie in 'n andere kamer ravotte, snelde-die kwispelstaartend toe als ik begon te preludeeren, sprong op 'n stoel, luisterde onbeweeglijk, stáárde zeer strak met z'n oogen, z'n groen-stralende oogen. Als 'k ophield, zuchtte-die, ja op m'n woord hij zuchtte, keek me ten slotte zoo wonderlijk aan dat ik verlegen loensde. Wat was 'r geschied? Wat ging er van oog tot oog? Waarom liet-ie soms - ik zeg niet àltijd, dat zou misschien te sterk zijn - waarom liet-ie soms 'n kluif in den steek om me met z'n zwijgen te begeleiden en alleenlijk weder te zuchten, positief-menschlijk te zuchten als ik er genoeg van had’...
Jungius zweeg en wij keken mekander aarzlend aan, niet wetend of de toon van den verteller echt was, evenmin wáárom-ie zoo zonderling bleef glimlachen.
‘Nu dan,’ vervolgde de violist: ‘de belangstelling van mijn fox interesseerde me. De oudste volken hebben muziek gemaakt. De legende van de dieren die in het woud kwamen luisteren kennen jullie. Waarom, dacht ik, zou er niet méer waars in die legende geleefd hebben dan wij oppervlakkigen, dan wij verwaande niks-weters, die telkens nieuwe ontdekkingen doen, welke de oudheid reeds làng
| |
| |
kende - dan wij vermoeden. Ik peinsde over de paarden in het circus, de paarden die galoppeeren, stappen, kniebuigen, figuren beschrijven, de paarden die alles doen wat de dresseur wil en de muziek beluisteren zoo nauwkeurig dat ze geen vergissing begaan. En de signalen van de cavalerie? Kortom na een nieuwen vréémden avond met mijn fox ging ik practisch experimenteeren.
M'n viool nam ik onder den arm en op 'n vroegmorgen - 'k moet ziek geweest zijn òf overspannen, ik gruwlijke langslaper! - stapte ik den landweg op, daarna het bosch door en zoo langs de weiden.
In het bosch was de zaak zeer gemakkelijk. Een vogel verschalk je al licht of hij verschalkt jou. Neem een natte kurk, wrijf op den rand van een bord en je opgesloten kanarie kweelt 'r op los. Zoodra ik in het bosch speelde, floten de vogels. 'n Leeuwerik haalde zoo plechtig, zoo geweldigimposant uit, dat m'n strijkstok, bang te profaneeren, stokte en ik be-experimenteerd werd, in plaats proeven te nèmen. Eerst toen de Leeuwerik zweeg, speelde ik weer en rondom, overal in het groen, was het een fluiten en tsilpen en antwoorden. Het werd heerlijk. 'n Eerste-klas-concert in 'n warme zaal met veel gaspitten en veel programma's-frommlende lieden is er niets bij. Het werd een vallen en spetten en ketsen van je wonderlijkste flageolettoontjes. 't Heele Bosch scheen er lichtgroener, lichtschijnender, lichtspelender onder te worden. Ik weet niet of mijn viool 't deed, maar ik vermoed dat er een ònlichamelijke, vleesch en botjes-vergetene wisseling plaats had, dat ik de bladeren, het licht, de vogels, het fluiten was - dat omgekeerd, met uw permissie, en zonder zooveel natuurschoons te blameeren het gansch gewelf van groen èn licht èn gefluit iets van mij had overgenomen.
| |
| |
Evenwel hoe lief en schoon onze (wederzijdsche) extase was, een bewijs voor mijn stelling, noch een satisfactie voor mijn verlangen kon ik in het ondergane vinden.
Verder gewandeld.
De weiden waren vol schapen, koeien, kalveren, zwijnen, biggen.
M'y voilà!, - peinsde ik. Eene ziele-wisseling tot vogels kàn onjuist, onzuiver zijn, maar doorgaans hebben we in onze huiskameren geen zwijn in 'n kooi, noch 'n koe achter traliewerk, nòch een big in 'n mandje.
En mij nederzettend op een graszoo, parel-schittrend van ochtenddauw, ongevoelig voor het natworden van zeker pantalon-deel, begon ik te spelen wat de heldere, blauwe morgen me ingaf - ik speelde niets van iemand - niets van Dien of Gene - noch minder iets van mijzelven; ik speelde den Lentemorgen zooals hij zich aan mij toonde - ik zette het gras en de teere bloempjes en den dauw en de drachtige koeien en de nuchter-stoeiende kalvren en de zacht-grazende schapen met 'r kwiekdartlende lammren in niet-gezòchte, niet-gekweekte, niet afwijkende klanken. Mijn viool was de weide, mijn viool was het licht, mijn viool was de sloot met 'r glansjes en schietingen van insecten.
Toen geschiedde het wonder, het wáárlijk Wonder.
Eerst bleef één koe staan, den nek in aandacht. Ze kauwde, noch herkauwde. Ze luisterde. Een énkel oogenblikje loeide ze klaaglijk - precies als m'n fox - toen kwam ze op me toe, tot vlak voor den slootrand.
Dáar, de pooten zwaar in de modder, het achterlijf omhoog, keek ze me aan, niet-bewegend. De vliegen zogen zich vast op 'r huid - ze zwiepte 'r staart niet. Ze snoof sterk door de groote neus- | |
| |
spleten. Ze snoof zóo ontroerd of zuchtend dat 'k even vèrwàrd streek en meer kóéien-oog - m'n hemel welk een pupillen! - dan zomer en weideschakeering zag. Maar mij herstellend speelde ik met bezieling voort. Alles onttrilde de snaren - de wolkjes wit en blank dreven in het blauw - de gele bloemkuifjes wiegelden - de kikkers kwekkerden zoet - de grassprieten wuifden en huifden - de heele weelde van lente, lentevroegmorgen, vlamde en lichtte uit mijn viool. Zóó was ik er in, zóó uitte zich mijn ziel, mijn ziel die anders om dièn tijd nog in drommende droomen ònder de dekens lei. Ik speelde met zulk een overgave, zóó ònzienlijk van ziening dat ik plots bijna met schrik bemerkte dat de geheele slootrand aan de overzij door beesten werd ingenomen. Vette, zware koeien, logge zwijnen, vachtige schapen, wijders kalveren, biggen en een eenzame geit staarden mij aan. Aller oogen centraliseerden naar de mijne. Ze aten niet en blaatten niet. Er was geen herkauwend rimpeltje of trekje op een der gelaten - geen trilling van 'n wimper - geen verstrooide krulling van 'n staart. Ze stonden zwijgzaam en voegzamer dan 'n gewoon concert-publiek - ze kikten noch wikten. Bijna verzakten de voorpooten in den moddrigen slootrand. Ze geleken versteend, ontdaan van leven. Ze kéken. Ze kéken met groote, glanzende oogen. En snoven. Een zware ademrythmus schrijnde en golfde. Nooit zal ik vergeten hóé ze stonden, hóé ze luisterden, schoft aan schoft, de pluimstaarten gericht, de koppen gebogen - nooit zal mij diè Sensatie ontgaan....’
Glimlachend poosde Jungius.
‘En?’, vroeg ik.
‘En?’, vroegen de andren, behalve Samuel.
‘Wagner heeft gezegd,’ hernam Jungius: ‘als
| |
| |
Künstler und Mensch, schreite Ich einer neuen Welt entgegen - welnu, op 't gedenkwaardig oogenblik, dat ik de koeien, de kalvren, de schapen, de lammeren, de zwijnen, de biggen, mede het geitje geabsorbeerd zag door de fonteinen die mijn viool ontspoten, op het oogenblik dat ik hun en haar ziel in de mijne voelde hevelen, tastbaarder dan straks in het woud toen de vooglen mijne melodieën zongen of mijn viool de hunne - op dat moment van fluïden, terwijl ik gras at, paisibel de weide bestapte, wijsgeerig de genoegens eens vier-magen-systeems doorproefde - zij par contre door ziele-spieg'ling de geneugten en snoodheden mijner materiëele huls genoten - op dàt gedenkwaardig (zeker een vól uur durend) oogenblik (terecht een Blik der Oogen) begreep ik dat Wagner's “neue Welt” slechts een uiterlijke kiek der vele zielsbewogenheden representeerde. Helaas, de melkmeid met 'n robust juk om de robuster schoud'ren, verbrak onze wederzijdsche sensatie. Ze grinnikte. Ze grinnikte bête, als een bête. Trouwens mijn doel had ik bereikt. Proefondervindelijk had ik het zoet geweld der muziek, de meest teedre dressuur, de geheimzinnigste transmissie die 'k óóit droomde, waargenomen. Kinderlijk verheugd begaf ik mij over den landweg, door het woud huiswaarts. Mijn viool hield ik aan mijn hart geprangd, dankbaar over het ondervondene. Neuriënd opende ik de deur nog ganschlijk vervuld van de weide-sensatie en de koeien-zielen-mysterie. Helaas in de gang der woning wachtte eene deceptie. Daar stond plomp en vastberaden een Man, een zeer bekende Man, de Man van mijn Onbetaalde Hoeden, de Man, die tientallig terug was gezonden.
Zijn groet was zakelijk: “Nou mot 'k cènte. Zonder cente ga 'k niet heen!”....
| |
| |
Ik antwoordde niet. Er was geen repliek in mijn beurs. Het beertjes-angstzweet beperrelde mijn voorhoofd.
Toen gewerd mij een bizar idee. Bedaard reikte ik Hem een stoel - deemoedig zette ik mijzelf op een stoof, opende mijn vioolkist, stemde, en Hem fixeerend gelijk ik het zooeven bij de Koeien en Biggen gedaan, drong ik Hem gratielijk mijn zoet geweld op, poogde iets van mijn ziel in de Zijne dóór het materieel floers 't welk ons scheidde, te filtreeren.
Ik speelde bijna woest. De passie vloog als vonken van de snaren. De witte gangmuren leken papavers en anemonen te schieten. Paarse en vermiljoene stroomingen golfden op Hem toe......
Eerst keek-ie nuchter, de Man, toen deinsde-die naar de deur, wees angstig op z'n voorhoofd - retireerde. De deur bonsde, mijn viool zweeg... Waarlijk, er gaat niets boven dàt, bij Menschen en Dieren...’
Z'n sik bepuntend zweeg Jungius.
Wij dachten. |
|