stelling berust gelukkig op eene vergissing, gelukkig dáárom, wijl die kunst-excessen reeds zoo dikwijls beschreven werden, ik er geen eer mede kan inleggen en ik tot mijn verdriet alleen kunstvrienden had of heb wier huishouentje gezien mag worden.
‘Is meneer thuis?’ vroeg ik der lijvige hospita die over de trapleuning schreeuwde wie of d'r was.
‘'k Zal is kijke,’ zei ze, me herkennend.
Ongeveer gelijk kwamen we voor de kamerdeur - kijken kan 'k zèlf ook.
Klop-klop-klop. Geen antwoord.
‘Zeker uitgegaan,’ zei de vette stem van de vette juffrouw in 't naar gebrand vet riekend gangetje - excuseer de òngezochte vet-alliteratie - ‘ofschoon’, hernam ze gekuischt pratend: ‘ofschoon ik 'm niet heb zièn gaan’....
De deur was op slot. Toch 'n verdacht stoel-gekraak hoorend hield ik aan:
‘Jan! Jantje!.... Ik ben 't!’....
In-eens stonden de hospita en ik in het aureool van 't gapend deurgat.
‘O-ben jij 't.... 'k Was waarachtig ingedut’....
‘Ingedut,’ herhaalde de vette, thans zéér achterdochtige juffrouw, in de opening loerend.
Er bestond eenige reden. Een viezig kookluchtje zweefde ons tegemoet en het eene zichtbare raam zweette zonderling.
‘Kom binnen,’ inviteerde m'n vriend en zonder eenige consideratie voor de loerende dame, smeet hij de deur dicht, draaide den sleutel hoorbaar om.
‘Wat voer je uit?’ vroeg ik verbaasd, niet gewend opgesloten te worden bij 'n visite.
Hij, nauwlijks luistrend naar 't geen 'k zei, hield het oor tegen de deur, wenkte me stil te zijn.
Eerst toen we de voetstappen den hoek om hoorden schuifelen, kwam hij aimabel los.