| |
| |
| |
Van het paard, den gepijnigden Falkland, de Speelbank.
Ieder op z'n beurt doet eens 'n dwaasheid. De onze gerijpt aan het strand, kort na het zien van veel huzaren (te paard), stàf-officieren (te paard), stèrker na een ritje voor vijf-en-twintig cents van de badstoelen tot aan de sluizen en werom, 't geen prachtig zonder incidenten afliep, versterkt daarenboven door aanmoediging van den paardenman, die zei dat 't niks was èn vanzelf marcheerde èn 'n buitenpretje èn gevaarloos en dat we al zoo keurig zaten, alleen nog maar wat te hevig met onze hééle schoenen in de stijgbeugels.... Nee, hièr plaats 'k titteltjes. De zin vlot niet, 't verband vlot niet. Feitelijk op 'n stoelrànd zittend, vlot 'k heelemaal niet.
Nimmer groeide eenige wijsbegeerte uit 'n manmet-kiespijn en 'n auteur die niet loopen kan, niet zitten kan, niet leunen kan, 'n auteur met pleisters op z'n beneden-schenen, 'n auteur die zwààr lijdt aan een fatsoenshalve onnoembaar lichaamsdeel, dat evenwel alle Fatsoen ten spijt lichaamsdeel blijft, 'n dusdanig auteur heeft momenteel 'n broertje dood aan àlle litéraire inspiratie.
Onze dwaasheid dan, was eene absurde dwaas- | |
| |
heid. Er zijn dwaasheden in soorten, grappige, jeugdige, uiterst lachwekkende, uitgelatene, halstarrige, vergeeflijke - maar, zoo ik mij niet vergis en niet te zeer psychologische waarnemingen verhansel: door iedre dwaasheid loopt eene lijn van logica, wat haar (vermeen ik alweer) van meer positieve idiote handelingen onderscheidt. Welnu, het spijt mij zulks publieklijk te moeten analyseeren - ònze absurde dwaasheid miste de flauwste logica-aanduiding. Als men een afstand van beteekenis wil afleggen, neemt men bij gebreke aan een modernst vervoermiddel een rijtuig. De rug van een koetsier of het achterdeel eens paards zijn huiselijk, vertrouwlijk. Het zèlf besturen van een bakje nadert de Romantiek, is eenigermate abnormaal, wisselvallig. Daar liggen meer keisteenen en hindernissen op een weg dan waarvan je droomt in het bakje, achter den koetsiersrug. Tragischer evenwel, benauwd òver de Romantiek heen, vastgebaggerd in het kleverigst Realisme, het viest Naturalisme, het gruwlijkst ònleesbaar gedoe (voor familiekringen etc.), wordt het geval als de waanzin (ziedaar dan het woord!) je besluipt 't op een paard te probeeren. Ik geloof niet dat het in de orde der dingen ligt dat mensch en paard zich op diè wijze aan elkaar wagen. Voor een mensch is het - ge kunt me op m'n woord gelooven - géénszins goed, voor een paard kan het niet anders dan uitermate zonderling sensationeeren, wanneer zich een zwabberend ding op z'n rug balanceert dat er niet op behoort. M'n hemel het is in één woord onzinnig, onnatuurlijk. Hoe is, tob ik thans, ònzittend zittend, de combinatie ontstaan? Eéns moet 'n eerst (absurd) mensch op 'n paarderug zijn geklauterd - in oertijden. En dat eerst beklauterd paard (pèrd zou ik
bijna melankoliek zeggen) verbijsterd door de driest- | |
| |
heid van dien éérsten probeerder, heeft 'm er natuurlijk met of zonder trap àfgesmeten. Waarom heeft die éérste beklauteraar van het éérste paard (in oertijden) het zaakje niet opgegeven? Hoe vermogen wij de fatale taaiheid van dien éérsten mensch, die geen zadel, geen stijgbeugels kende, verklaren? Een paard ziet er toch thans, zóóveel eeuwen nà de oer-periode, niet uit als een berijdbaar wezen. Wie lost dit op? Waarom een paard en geen koe? Waarom een paard en geen stier? Het is niet in den haak. Er moet in lang-gestorven tijden iets bestaan hebben tusschen mensch en paard, iets dat den mensch verlokt heeft er op te gaan zitten, zooals wij thans op een sofa of fauteuil kruipen. Zoo maar uit de lucht gevallen is geen man op 'n paard. Het blijft raar. Waarlijk. De eerste man die àt, had honger. De eerste die dronk, had dorst. Maar die eerste op 'n paard had óverdwaze, positief-onverklaarbare zit-neigingen. In de orde der Dingen is het niet. Wij dan, na ons éérst tochtje van de badstoelen naar de sluizen en werom, geleid door een jongen die de teugels vasthield, daarna goedkeurend lòsliet, wij, dóór het logische heen na het schuchter bewondren der huzaren (te paard) en daaglijks onder suggestie van boerenjongens met klompen (zoo maar op 'n òngezadeld paard), wij dan besloten còntra de orde der dingen (die we tóén te vluchtig schakelden) een tocht te maken. We waren in die dagen op Katwijk en de Scheveningsche pier leek in 'n vloek en 'n zucht nabij.
‘Meneer,’ zei de man-van-de-paarden: ‘je rijdt al heel best. Alleen mot je je schoenen niet héélemaal in de beugels wringen. Want dan zit je vast as 'r wat gebeurt. En màkkelek rij je 't an in 'n anderhallef uur. Je draaft is en je gaat weer is stapvoets. Je ben d'r éér je 't weet’....
| |
| |
‘Jawel, jawel,’ knikten wij taxeerend: ‘je doet 't in minder dan anderhalf uur as je de paarden maar ànzet’.
En we accoorden den prijs voor er heen èn terug.
Het was lièf wàrm weer den volgenden dag.
We kregen een grijs en een bruin paard - de zoon van den eigenaar steeg op een gele hit die een veulen op stal had. Daarenboven kreeg ik een rietje om 't dier aan te zetten als 't minder wou. M'n broekspijpen had 'k an m'n laarzen gebonden met 'n paar nieuwe veters. Doe je 't niet dan zitten in 'n wip je pijpen over je knieën, wat voor je zelf geen pleizierig gevoel en voor voorbijgangers geen bepaald net gezicht is. 'n Ruiter met laarzen, lipjes, endjes tricot ònder opgestroopte broekspijpen lijkt niet bijster elegant.
We vertrokken.
De gele hit met den porder, zal ik maar zeggen, achter ons. Ik vóor-op. Het was een charmant beest, niet hollerig, niet driftig. We vertrokken natuurlijk stapvoets. Er bestaat geen enkle reden om 'n dier dood te rijden, nog minder om te racen als je onbepaalden tijd hebt. Het ging lekker.
In 't begin hield je 't zadel nog secuur vast, maar naarmate het paard rustig lodderde, dorst je je tot de teugels te beperken. Alleen de beugels hinderden. Die zijn te wijd. Ze kunnen makkelijk adviseeren er uitsluitend je voorvoet in te steken: je krijgt 't niet gedaan. Je voet zakt er ganschelijk in, als in 'n te ouden schoen. Op 'n stilstaand paard zóú 't gaan. Maar je rijdt natuurlijk niet om 't kunstje van teenen en beugel in rust te probeeren. En hoe meer je schoen wegzakt hoe meer de ijzeren beugel tegen je scheen schrijnt. Het geeft blaren aan je schenen, precies als met roeien aan de handen. En die blaren wrijven stuk met elk
| |
| |
schokje, precies als met roeien. Het is niet positief frisch noch pijnloos. Doch blaren behooren bij sport en over pleisters klaag 'k niet.
Na een poosje stapvoets, porde de porder ons in wat hij noemde matigen draf.... ‘want meneer,’ zei hij: ‘zóó doen we 't in geen drie uur’....
Het werd eene gecompliceerde lichaams-wriemeling met gedecideerde vijandelijke stroomingen. Een stoomboot op zee, een russische schommel hebben ongetwijfeld vreemde mouvementen. Maar een paarderug is iets aparts, iets geheel ongewoons. Op school reeds hingen platen aan den wand met 'n paardekop, paardepooten, en profil. In je later leven zag je dùizenden paarden, paarden van de tram, paarden van de stadsreiniging, rijpaarden, bakjes-paarden, doch steeds en profil of en face. Nimmer, 't zij op school of in de dito-des-levens toonde men je paarden en vol d'oiseau. Nu - òp een paard (in matigen draf) aanschouw je voor 't eerst en onvoorbereid den paardenrug in vogelvlucht. Je aanschouwt met vrij wel puilende oogen de manen zooals je ze nimmer zag, de ooren zooals je ze nooit vermoedde, den hals, het hoofdstel. De geheele paardproportie is ontwricht, gedislokeerd, verzwaard. Het paard (pèrd) is geen paard (pèrd) meer, doch een onvermoed-hooge, heuvelende, deinende, zwikkende, grollende, builende onvastheid. Je vóélt op zeker moment geen wéreld, geen luchten, geen groen, geen zand, geen zon, geen lichaam - je voelt je onvast. Voor deze (mijn rit) bestond geen onvastheid als nièuwe sensatie. Helaas ben ik nimmer dronken geweest. Een auteur moet van àlles. Maar dronkenschap lijkt iets reëels, iets van aangebrande biefstuk in aangebrand overvlammend vet, tegenover dit bobbelend, verzakkend, opschuimend, wègvan-je-denken ònvaste. Het is gemakkelijk om op
| |
| |
het trottoir tot een nukkig paard (op den rijweg) ‘hú bonk!’ te roepen - in de stijgbeugels is het paard verdwenen, tot een hypothese verworden, tot een suppositie vervaagd - in de beugels ken je uitsluitend het vlak-van-onvastheid, dat je òpwipt, schudt, raket, rommelt, doordreunt, dat je hoed van je hoofd bibbert tot je 'm 'r op vastmetselt (als je èven durft), dat je broekspijpen, je beveterde pijpen als wrange glacees langs je kuiten schuift, dat je hangbuikje doorbeeft als-of voortdurend een zwáár geladen kar voorbij je éensteens-kamertje schobbert.
Men - de berùchte mèn die àlles weet, zonder iets gegouteerd te hebben - mèn beweert dat paardrijden heerlijk, gezond, genoeglijk is - ik verklaar onomwonden dat mèn liegt.
De màtigedraf reeds is een perverse, verfijnde, onbetamelijke kwelling. In absolute rust is een paardezitje voor liefhebbers die geen stoel hebben, mogelijk een piquant liefhebberijtje, 'n situatie op 't randje af: de matige draf is een straf. Ja, ik spatieer dit onvoorwaardlijk. Het moest feitelijk in vette letters. Een mensch te paard is een onlogische combinatie, eene koppeling naàst of òver of beneden de orde derdingen. Voor een mensch te paard in matigen draf kun je geen superlatief vinden. Het wordt misdadig en circuswerk. Er bestaat niet één reden waarom je een spulleman die op een paard staat wel moet toejuichen en een auteur die er voor 't eerst op zit niet.
Wij nu, in meer genoemden matigen draf, hielden ons stràf, drukten onze kuiten omzij 's beests snuivende flanken, stampten onzen hoed over ons voorhoofd tot aan de fronsende wenkbrauwen, grepen het zadel met knijpende vingeren en gaven ons voorts over aan de zooeven door ons gedetermineerde lillende, schuivende, golvende onvastheid. Omkijken durf je
| |
| |
niet - op 'n paard - dat matig draaft. Zijdelings evenmin. Ik betwijfel zelfs òf je kijkt.
Zoo nu quasi-analyseerend op den prettig stilstaanden stoel, dien ik ònzittend be-zit, vermoed ik dat ik twee en half uur lang gekeken heb, maar onder eede zou ik het noch durven, noch kunnen. Er lijkt mij iets bijgebleven van geel-wazende duinvlakten, grijswijdend water en meer streeperigs, verdwijnends, verdansends. Wel onthou je het paard in vogelvlucht, in de lamme, malle ooren-, manen-, haren-, hoofdstel-, zadel-vogelvlucht. Wél voel je de blaren aan je stukgereden schenen. Stijgbeugels diende men althans te watteeren. Wél voel je, als je na twee en een half uur matig gedraafd te hebben, de badgasten van Scheveningen op ezels voorbij-schimt, dat er iets fataals geschied is met het onnoembaar lichaamsdeel, dat als reeds gezegd, lichaamsdeel blijft en dat elk auteur ten zeerste behoeft, daar òns geen voorbeelden bekend zijn van auteurs die staande wrochten.
Toen we eindlijk uit het zadel zakten, te stijf van been en beendren om ook maar met een schijn van jeugd een spring-gebaar te verschalken, bevonden wij ons in geradbraakte positie. Wij mankten als een piano op drie sokkels. Wélk normaal, gezond mensch is geschapen om op die wijze gerekt, verwijd, verwrongen te worden? Het is Zanderinstituutsch op z'n schandaligst en geforceerdst. Maar 't ergste wachtte. We hadden in onze bui van overmoed en dwaasheid met den paardeneigenaar voor heen en terug geaccordeerd. Als we den man betaalden en blèven, behielden we een páar gulden om per spoor terug te gaan, te ontbijten etc. Wanneer je nu met kreunende beenen, beblaarde schenen en meer beblaards over de pier wandelt en denkt aan wat wàcht, dan onderga je iets héél benauwds.
| |
| |
Strompelend, pijnlijk, passeerden we de goddelooze roulette - u weet de schandespeelbank der Scheveningsche pier. Wij hijgden. We hadden twéé gulden. Als we verloren moesten we op het paard-in-vogel-vlucht om een twééde heviger ellende door te maken. Wij zetten vijftig cents in - verloren. Wij zetten andermaal vijftig cents in - verloren. Wij zetten nog eens vijftig cents in - wònnen. Eer we 't wisten hadden we zeven gulden verdiend. En daarmee wegdruipend als dieven - ja als dièven: ànders gevoel je je niet - strompelden wij naar den paarden-eigenaar, betaalden dien, zochten een café met een zachten stoel. Ik wil nu alleen nog maar zeggen dat een speelbank een slecht en verderfelijk ding is, dat te recht tegen deze instelling wordt geadresseerd, maar dat een auteur met gerekte beenspieren, blaren aan de schenen en een doorgereden ònnoembaar lichaamsdeel, alle goden zegent als de roulette hem den rit terug - den eindeloozen rit - bespaart. Nee, wij boekmenschen zijn stoelvast geschapen. |
|