onbegrijpelijke, het òn-definieerbare. Vermeende ik toch dat het voor góed verdwenen was’....
‘Neen,’ fluisterde een garnaal: ‘Je ziet 't duidelijk. Dezelfde ràre zuilen van geel vel en haartjes, ik tel er wel twintig. Ze bewegen en doen geen kwaad. Ze hebben geen bek en geen kiewen, geen vinnen en geen staart’....
‘En altijd in dèzèlfde maanden van 't jaar, niet vroeger en niet later,’ repliceerde een oude garnaal nerveus z'n snorharen beplukkend.
Er kwam eene vreesachtige, beschouwende zwijgenis.
De zon scheen over het water, drong in zachte diffusie tot op den bodem van zand.
Alom waasde het groenig.
Infusorie-vlokjes zwermden en zweefden, de groene strakheid doortroeblend.
Er waaierden zeewieren als dertele grijparmpjes en zeegras spoot met spichtig gebaar.
Er leien schelpjes te glimmen met parelmoeren lach en zwarte hoornkrinkels grimden als krassende kraaien naast gladde, zonlicht-knikklende kalksprieten.
Een jonge kwal, in 'r nieuw indigo-jekje, dreef als 'n stengellooze tulp en de draden van haar glazig gewaad slierden als weeldrige franje.
Een krab liep als een spin zoo parmant en zoo nijdig, schuddend 't licht van 'r schild en woelde dat 't zand goudrig fontijnde om 't roze-gedraaf van 'r pooten.
En vèrder, waar je maar keek, donkergroende 't wier, blankten, blauwden, lief-geelden schulpjes, wiegelden horens, maar àlles in hetzelfde wijde, teergroene waas, in de oneindige vervloeiingen van goudgeel, vlammend-groen, wolkenblauw, opalen glans.
Elk leven werd tot vaag, kil-groenig beweeg.