Moeilijk bukte ze zich, nam den theepot, stond in onbewogen verschrikking....
....‘Johan - smeult 'r niet wat?’....
‘'k Ruik niks,’ zei hij dof - snel de krant omvouwend.
....‘'k Ruik toch.... Ben je vóor voorzichtig geweest?’
‘Natuurlijk,’ zei hij gejaagd.
Zij schonk de thee.
Maar 't kind opkijkend, werd onrustig.
‘Moe - 'r bràndt wat - d'r mot papier....’
‘'r Brandt niks!’, zei hij driftig.
En voor den twééden keer, snel als een vonk die verslaat, zagen ze mekaar in de oogen, zij heftig van onder de lamp - hij schichtig, gebukt in z'n stoel. Het was kòrter dan straks, 'n oogen-dwaling, die als 'n foltering schoot, geen duur had.
Toen ketste ze bevend het trekpotje neer, rukte de kamerdeur open. De walmende stank gulpte binnen, verwaaid door de plotselinge zuiging, waasde naar de lamp.
Ze zei niks, riep niks, schreeuwde niks. Hijgend stortte ze op de kist toe, greep een lap van de toonbank, smoorde die persend, woestwringend in 't smeulend, al vlámmend papier - en hij nu, wit als een doode, hoestend om den wràngen, smerigen stank die den winkel doorgrijsde, smeet de buitendeur open dat de ruit klagelijk dreunde.
‘Zal 'k de achterdeur óók openzetten, moe?’, vroeg hoestend het kind.
‘Ja,’ riep de vrouw en óók hoestend in 't laatste, dompe gewalm, begon ze, nog persend en duwend, met lange, wreede snikkingen te huilen.
‘Nou,’ zeide hij sussend en angstig.
De kist droeg ze door de kamer en àchter op 't plaatsje, smeet ze een emmer water op 't roode