paard van 'n ademend, etend, bewegend paard-met-'n-ziel konden onderscheiden.
‘Nee,’ zuchtte Suus: ‘de tijd van gekheid is voorbij....
Nimmer behoorde ik tot de nerveuzen.
Noch mijn vader, noch mijn moeder waren neurasthenici - ik hèb 't gezien en wàt ik gezien heb, gezien, wat je noemt gezien, laat ik me niet afstrijjen door gespot en hoongelach.
Op den bok zat de koetsier.
Hij leunde op 'n wandelstok. Anders dee die niks.
Voor 'n brievenbus hield-ie stil - toen - toen - zònder zweep - zònder “vort pèrd!” begon 't paard, dat je niet zag, te trekken, ree hárder dan wij.
Vrienden, geloof me, de wonderen beginnen pas. Ik ben er van ondersteboven.
Een paard met een onstoffelijk lichaam - een evenpaard dat hoort zonder ooren, ziet zonder oogen, loopt zonder beenen, trekt zonder spieren, 't is om te huiveren - 't is gruwelijk-angstig’....
Haar overtuigende, angstige toon had de gansche remise met lamheid geslagen.
De hengst stak spichtig z'n ooren van links naar rechts, durfde z'n hap haver niet slikken, de ouwe gediende loerde schichtig, met koloogen die inderdaad haar hoofd uitkolden.
Suus, thans niet langer bevreesd haar weedom te uiten, integendeel de rondomme stilte als een verschrikte vraag taxeerend, luchtte spontaan haar gemoed. ‘.... Een locomotief ziè je - een fiets aánschoúw je, zelfs zonder zenuwschok, al betreur je de concurrentie van dingen die onzen arbeid gestadig ondermijnen, lacy ons gansch geslacht - wil ons bestaan voor het diér-mensch raison