Schetsen. Deel 6 (onder ps. Samuel Falkland)
(1906)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
Engelsche kiekjes.Juni, 1900. Zonder méer te betuigen dat de oorlog van Engeland tegen Transvaal uit het energisch gedoe van groote speculanten voortspruit, dat Chamberlain 'n dit en 'n dàt is, verklaart geenszins de enorme populariteit van dien oorlog bij het Engelsch volk. Het is een waarheid dat ongeveer héél Engeland toejuicht wat er op dit oogenblik geschiedt en te goeder trouw verbaasd is over de continentale meening. Het begrijpen van eene andre gemeenschap is een te moeilijk ding om er met de plechtige zekerheid van 'n één-dags-reiziger over te spreken. We hebben zoo gestaan tegenover de Dreyfus-zaak in Frankrijk - we staan in gelijke mate paf tegenover de moorden in Afrika. Naast diepere economische oorzaken hebben we in beide gevallen te doen met wrijvingen, elkander-niet-ontmoeten van gemeenschappen, waarvan géén gemakkelijke analyse te geven is. Ik waag er mij voorloopig niet aan. De Engelschen, als massa, gevoelen zóó heftig voor de lotgevallen van hún soldaten als Hollanders meeleven met Transvalers. Beide gemeenschappen zijn oprecht en beide dwàlen. Bij 't uitbreken van den oorlog was 'k in London. | |
[pagina 118]
| |
Des avonds voor m'n vertrek, zag 'k in een grootere music-hall de lichtbeelden der Bioscoop -: Chamberlain werd daverend toegejuicht, Kruger geboehdGa naar voetnoot1) - volgde een troep Engelsche ruiterij in Afrika op weg naar de Transvaalsche grenzen, wat een razend succes had. Een avond later, terug in Amsterdam, zag 'k de Bioscoop in het Circus Arena. Dezelfde Chamberlain werd uitgefloten, Kruger geestdriftig toegejuicht - dezelfde Engelsche ruiterij, zonder éénige verandering - alleen héétte ze nu op de programma's: ‘Transvaalsche Boeren op weg naar de grens’ had een succes fou. Curieus hoe dèzèlfde lichtbeelden op twee verschillende gemeenschappen inwerken. Hoe zou de Hollandsche gemeenschap handelen als een Hollander Kruger uitfloot - hoe de Engelsche als een Engelschman Kruger toejuichte? Eenige andre staaltjes van vijandigheid in voelen en denken, wilde 'k u mededeelen, zonder ònze zelfgenoegzame superioriteit te bepleiten - een Engelschman kan met hetzelfde recht kiekjes van òns leven nemen.
Wij waren in Earls Court Exhibition, dwaalden tusschen het kermisvertoon, hadden het reuzenrad gezien en den waterval. Toen, achter het theater om, waar cowboys voorstellingen gaven, kwamen we bij eene menagerie, een dood-eenvoudig beestenspel met de meest onnoozle apparaten. Hoe het op deze lúxe-kermis was toegelaten leek onbegrijplijk. In een getralieden wagen lag een slaperige, kniezende leeuw - in een anderen waren lichtschuwe jonge tijgers. Niet de moeite waard. Je heb dat bèter gezien en in de moeheid van 't heen- | |
[pagina 119]
| |
en-weer drentlen, 't kijken en duwen der menigte, bespaar je jezelf den lust om nijdig te worden, te mopperen over de dierenmishandling die beestenspul heet. Zachjes-an opgedrongen, voortschuifelend, wee van den zoet-benauwden stank, het penetrant stofgewarrel, bewogen we ons in de volte, geraakten voor kleinere hokken. Een touw, ruw gespannen, scheidde ons van wat zeer sterk het publiek scheen te trekken. Er werd luid, onbedaarlijk gelachen, zeldzaam voor Engelschen. Voorzichtig boorden wij door de dames en heeren, mannen en vrouwen. In het bovenst hokje stond een groote, léélijke aap. Hij stònd, rechtop, de handen gewrongen om de tralies, het harig lichaam gerekt. Z'n kop raakte den bovenwand van het hokje. Méer dan staan kon-ie niet, ook niet languit liggen. We keken. Nu lachten de menschen niet. Zeker had 'r straks een 'n grap uitgehaald. We liepen reeds door, toen plotsling een diep-gurglend, afschuwlijk hoesten weerklonk, als van 'n man die stikt - en tegelijk schaterden allen rondom het uit. De ááp had gehoest, de aap had tering. Zwijgend-meelijdend bleven we staan. Zonder ophouden kuchte, hoestte het dier. Soms was de bui erg, wrong-ie z'n kop, z'n leelijk bakkes met de vaal-gele jukken en 't sterk gebit smartlijkwoest achterover, knerste de borst op en neer, sidderde het harige, lenige lijf, rukten de armen, als in doodsbenauwing aan de tralies. Het was een monsterachtig gezicht, dat bijkans stikkend, luchtinpiepend beest in 'n kooi die 'm overal de tralies deed voelen - monsterachtiger was het publiek. ‘Very funny!’ riep een van lachen schuddende vrouw en de geheele - je zou denken beschaafde menigte: de entree was een shilling - proestte, gierde, schaterde, barstte los als een nieuwe hoest- | |
[pagina 120]
| |
aanval den aap dee reutelen en krimpen. Eén moment was het lach-lawaai, het geroep en geginnegap het sterkst - de aap kreeg het zoo afzichtlijk-benauwd dat-ie schuin achterover zakte, den kop slap-weg tegen 't zijbeschot, de oogen gesloten. Toen kwam een oppasser - gelukkig - die het beest zàg sterven, de kooi opende, een ketting om den kop lei en 't half-bewustloos dier er uit sleurde. Een lachende, joelende, spottende menigte dames en heeren, jonge meisjes en oude vrouwen sjokte mee, keek toe hoe de oppasser den bek openbrak en tusschen de tanden een lepel medicijn liet glijden. Ja - dàt was nou is grappig - precies 'n apenspel - 'n ááp die van 'n lepel te drinken kreeg... Links, rechts hoorde je uitroepen van vermaak, moppen, ràke grapjes - tot de aap wéér in z'n kooi geplaatst werd en opnieuw tot lòl van 't publiek te kraakhoesten begon. Hoe komt het, vroegen we ons af, dat 'n publiek in Engeland daarom láchen, schateren kan? Bij ons èn. in Duitschland èn in Frankrijk zouen ze 't niet, zouen ze kwaadaardig gemopperd hebben - den oppasser gehaald - 'n Lacher zou herrie krijgen. Hoe komt 't? Een andermaal wandelen we in Tottenham Court. Er was druk beweeg tegen den laten namiddag. Plots hoorden we een smak. 't Jong paard voor een hooggeladen kar was in draf uitgegleden, een eind voortgeduwd over het asfalt, de voorbeenen nog òp. Dan bezwijkend onder den last van boomen en tuig, viel het lang uit. Dadelijk was er verstopping. Op de trottoirs en tusschen de bussen keken de werklui, sjouwers, heeren, voorbijgangers. En weer volgde iets dat je driftig dee rondkijken - maar je kon je drift voor je houen. De menigte voelde ànders. Nog was de voerman niet van den bok gesprongen of het | |
[pagina 121]
| |
paard trachtte zèlf op te staan. Z'n voorbeenen beknersten heftig het asfalt, de achterbeenen gaven mee, de witte adem snoof woest uit de neusgaten - halfwege stond 't dier, glee opnieuw en nu, zonder stut, tuimlend zijwaarts, viel het met de volle, onbeschermde rug-lijvigheid op het asfalt-pantser. Het dreunde. Het sloeg een schok door den winterkouden grond. De menigte làchte. Ge begrijpt dat ik dit niet fantaseer, dat eerder uit onze herinnering sinds die Octobermaand veel gevaagd is. Stevige kerels èn krantenjongens èn heeren met hooge hoeden làchten. Ze vonden dat plat-vleezig vallen aardig - keken met belangstelling en vergenoegdheid. De koetsier lei er, zoodra-ie beneden was, de zweep over. Schichtig, pijnlijkhinnekend, trapte 't dier, sprong op de voorknieën, beketste 't asfalt, viél. Een nieuwe dreunende slag en nieuw, hartlijk gelach. Later kwam het overeind - natuurlijk - 't geval is niet important. Maar toch. Je denkt, tobt over dàt àlgemeen, gèzònd, plomp láchen......
In de Empire kreeg je 't eene nummer na 't ander, overstelping van nieuwigheden en ònmenschlijke kunsten. Het wereldpubliek is er aan gewend àndre menschen als bèèsten, als minderwaardigen, als in-vrijheid-gedresseerde verschoppelingen te zien optreden voor 't dagelijksch broodje. Clowns, acrobaten, trapèze-werkers, slangmenschen, daar letten we nauwlijks meer op. Doch aangezien het zoet-feuilletoneerend niet comme-il-faut is over die zaken eenvoudige gevoelens te luchten of ongekuischte tirades af te steken - het heel internationaal amusementsleven is van het meest centen-ploertig cynisme - keer ik zonder verderen, tòch nutteloozen aanloop tot één nummertje terug, dat we in de Empire genoten en we hier - daar zijn tràpjes van braafheid | |
[pagina 122]
| |
en noblesse - niet zouden dulden. - Drie jongetjes van tien en twaalf - 'k vergis me niet: den volgenden dag zág ik ze toevallig, geelbleek, oud, verwaarloosd - imiteerden eerst gewichtenheffen en krachttoeren. Geduldig keek het Engelsch publiek toe, wachtend op 't andere dat op de programma's met vette letters vermeld stond. Dat andre kwam. Het Champion Boksen der twee jongste. Ze kregen van 'n buikigen bakkebaarden-meneer met véél medaljes op z'n rok, bokshandschoenen an. Even bliezen ze uit, de gezichtjes roodgezond-geschminkt, de magere beentjes - in tricot - opgevuld, de oogen aangezet, pràchtige groote oogen. Toen klopte de meneer, die voor time keeper fungeerde - mogelijk was hij géén time-keeper, mogelijk heet hij anders: ik weet 't niet - sport waarbij 'n horloge te pas komt noem ik makaber geknoei - ter zake - het boksen begon, eerst zachte, afgeweerde stompjes en deukjes - pareeren en aanvallen; toen werd het meenens, juist toen de medalje-bakkebaarden-meneer ‘time!’ riep. Boven werd gefloten, hingen 'r 'n paar over de balustrade te controleeren. De jongetjes zaten intusschen als héúsche boksers te hijgen, werden door den meneer gewreven met 'k-weet-niet-wat - 'k heb 'r geen verstand van - en na 'n kort poosje sloegen ze er weer op los. De een, iets gezetter, scheen de baas te worden of doorloopend te zijn. In eens bebeukte hij met z'n vuisten het gezichtje van het andre kind, dat bijna tuimelde, hoorbaar-hijgend. De klap op z'n oog was ráák geweest - suf-bedwelmd sloeg hij in de lucht, kreeg 'n pomp in z'n maagstreek, struikelde, stond weer op, verblind, vluchtte. Hij vluchtte 'n paar stapjes. En het publiek, unaniem, boe-de, gromde, schold. Het was in de Empire. De stalles-plaats kost er zeven gulden vijftig. | |
[pagina 123]
| |
De meneer riep ‘time!’ De kindren rustten. 't Eene huilde. De meneer wreef z'n gezichtje, waaide 'm lucht toe met 'n handdoek. Voor de dèrde maal begonnen ze - je kon zien driftig, verwoed. Het was geen spel meer, maar 't kwaadaardig gevecht van kindren, die mekaar zeer hebben gedaan en zich willen wrèken. Vinnig stompte de magere, slaand z'n kameraad op het hoofd. Nee, - heusch - diè was de sterkste. Een oogenblik week hij achteruit - toen, veerkrachtig - sjongen, sjongen wat 'n póótig, áárdig kereltje, rammelde-die 'r op los, sloeg z'n partner heftig op neus en oogen, klapte hem op de koonen dat 't de zaal doorkletste - de lui 'r van schuddebolden - stompte 'm rècht in z'n oog, toen weer vijandig in de maag. Woest, vergat de ander dat-ie bokste, dat 'r publiek was en 'n time-keeper en na 'n verschen, gemeenen slag - tràpte-die - tràpte. De meneer met de medaljes en de waarlijk mondaine bakkebaarden kwam tusschen beiden - het publiek schreeuwde boeh! boeh! boeh! En ze zàten weer. De match duurde nog wel tien minuten, wond het publiek op, deed ze juichen bij 'n stevigen mep, boehen als een van de geelbleeke, ouwlijke jogjes vreesachtig werd...
Dit zijn drie vage greepjes. Hoe komt 'n gemeenschap aan diè uitingen, genoegens? Ik heb er geen kijk op. Maar bepaalde verwondring gaf het mij toch nièt, toen 'k las hoe Engelsche lanciers een steekspelletje oefenden op 't levende lichaam van een levenden Boer, dien ze leuk-stoeiend afmaakten. Onwillekeurig denk je na zoo'n krantebericht aan den stervenden aap, het paard, de boksende jogjes.... |
|