| |
| |
| |
Sentimenteele historie.
De kleine zaal dreunde. Bravo! Bravo! Met voeten stampten ze op den grond. Maar er waren anderen die angstig susten en het applaus overstemden.
Dodo glimlachte. Ze stond op het tooneel - groot als een alkoof - bewoog de volle bloote armen gracieus van de zijden naar omhoog, tot de kleine handen elkander raakten. Ze droeg een laag uitgesneden maillot van glanzige schubben, even om de witte schouders vastgehouden door zilverdraden. Boven het parelmoeren geschijn der schubben, waren haar schouders en armen in blanke frischheid en lachten de donkere, heldere oogen in een effen-belijnd, bleek, jong, mollig gezichtje. Het haar, bruin, lang, hing als een fluweelen sluier over het donzig vleesch. Ze droeg een tricot, eindigend in witte, hooggehakte schoentjes. Het vreemde, het angstige, dat het provinciaal publiek had doen juichen en sussen, dee haar rustig lachen. Om de zachte lijning der armen, om het dunne middel, om de beenen van rose, om den vollen hals kronkelden dikke, glibberige, groene slangen. Ze waren dik als een vuist, onaangenaam, slaperig - ze waren helgroen met scherpe, gele vlekken - ze waren leelijk en walglijk met haar siddrend bewegen der vinnige tongen. Om het geheel, jonge,
| |
| |
warme lijf van het meisje kronkelden ze, zich aandrukkend tegen het vleesch, de koppen wiegend in de lucht. Nog nam ze er een uit de kist. Het was een bijna zwarte, zwaar en log, die kregelig spartelde toen ze den kop met de handen omvatte. De slang spuwde heftig met de machtelooze tong, maar ze sprak zachte woordjes.... ‘Mon petit chéri.... Doucement mignon... Doucement’ ... Mignon werd rustiger, slingerde het vette, zatte lichaam om het soepele, ranke meisjeslijf, rekte den kop, ruw, links en rechts, afduwend de andere glibberige, groene, wringende slangen en lei zich te rusten, met de groote, hideuze kaken op den witten, marmeren schouder van het lachend meisje. Weer was dat kabaal in de zaal, dat geestdriftig applaus, onderdrukt door gesus van menschen, die de dieren niet wilden ophitsen door bravo's. Maar zij lachte kinderlijk, de blanke armen bewegend op de maat der muziek, de zilveren schubben van het maillot glanzend in het licht en zacht-pratend, woordjes van bizarre genegenheid tot de groene, glibberige koppen der loom-wringende slangen.
Hij liep krakend te hoesten.
‘Hou toch je zakdoek voor je mond.’
‘'t Gaat al over, 't gaat over.’
Ze waren in het station. Bij het licht van 'n lantaarn zag ze hoe bleek hij was.
‘Heb je gehoest, vandaag?’
‘Mais non. Dodo’....
‘Morgen in Amsterdam... veertien dagen optreden.... dan gaan we terug. Waarom ben je zoo stil, manneke?’
‘'t Maakt me stil,.... 't maakt me kapot, dat ik niet werken kan.... dat de longen niet beter gaan... dat jij 't brood verdienen moet’....
| |
| |
‘Ik wil niet dat je daarover tobt. Hoor je me klagen?’
‘Neen, kindje, neen.... Maar ik heb 'n anderen tijd gekend...... Ik ben zoo op.... Voel je hoe klam mijn handen zijn?’
‘Maak je nou niet angstig. De lucht hier deugt niet voor je... Over veertien dagen zijn we in Bordeaux... Spreek nou over wat anders... Wil je vent?... Wil je manneke?... Ik heb succes gehad van avond, vin je niet?’....
Met z'n bleeke gezicht en z'n ingevallen oogen, probeerde hij anders te zijn.... ‘Je heb 't verdiend...... Je was om te stelen.... Was Mignon lastig?’
‘'n Beetje.... niet heel erg.’
‘Heb je ze goed verzorgd?’
‘Ze liggen lekker in dekens. Twee volle emmers heet water zijn in de stoof.... als ze morgen in Amsterdam aankomen, geef ik nieuw water...... morgen zijn we weer compleet.... wij en onze tien kinderen.... Zet je kraag op, chéri... Je staat op den tocht.’
Ze was bijtijds op, keek nog even in de alkoof, waar hij te slapen lag, dekte hem beter dicht, luisterde naar het zagend ademhalen, dat uit den half geopenden mond kwam, zoende 'm zachtjes en ging naar beneden, de Warmoesstraat door naar 't circus. 't Was kil, nattig najaarsweer. De menschen stommelden voorbij in druk gedoe. Voor het grijze, gore circus stond een Engelsche komiek. Hij rookte uit een kort pijpje en nam gentleman-like z'n hoed af.
‘Morning miss Dodo... Wous allez bien?’
‘Merci monsieur Charley.... Les bagages sont arrivés?’
‘Not yet, not yet!’
Nog niet aangekomen? De koffers en kisten zou- | |
| |
den toch met den éérsten trein komen?... 't Was al elf!... Ze maakte zich ongerust. Daar kwam ook de soubrette. In de gang hing het lijstje van de werkzaamheden. Om elf uur zou de repetitie met orkest beginnen. In de leege zaal, in het halfdonker, liepen de drie Duitsche athleten met fanégezichten heen en weer. Op een stoel, slaperig, verlept, vermoeid zaten twee Engelsche meisjes, singing and dancing specialities.
‘Where's the luggage?’
‘De koffers.... zijn d'r nog niet.’
‘Sacrénom!.... En voilà une jolie blague!’
Onpleizierig, koud, uit hun humeur, drentelden ze op en neer. De Engelsche komiek zei droge moppen, de Duitsche athleet trok aan zijn groote vlassnor, de Engelsche vrouwen bleven stil onder haar groote hoeden en zwart-gespikkelde voiles.
‘Bonjour monsieur le directeur!’
De directeur van het circus keek sip. In drie, vier talen zei hij driftig, nerveus, dat de voorstelling niet doorging. Ze drongen verschrikt om hem heen. Hij liet het telegram zien.... Op alle bagage, requisieten, costumes was.... beslag gelegd.... Druk, zenuwachtig lei hij het uit.... Hij had er niets mee te maken... Vanmorgen, in het station van de provinciestad, hadden schuldeischers beslag gelegd op alle kisten en koffers.... Wat of de artisten er mee te maken hadden?.... Dat wist hij niet.... Men kon toch geen beslag leggen op hun persoonlijk eigendom?.... Welneen!.... Ze hadden maar naar een advocaat te gaan.... Dan zou de zaak wel in orde komen.... Maar voor vanavond kon de voorstelling niet doorgaan.
De Engelsche komiek, de zwaarste athleet en Dodo waren dadelijk bij een advocaat. Die zou maat- | |
| |
regelen nemen en telegrafeeren. Ze deponeerden bij hem het geld dat zij bezaten. Daarna ging de komiek rookend heen, de athleet, groszartig vloekend, wandelde naar den Duitschen consul; Dodo, koud, ònlekker, ging naar huis. Ze werd al loopend zoo gejaagd, zoo onrustig, dat ze zich twee, drie keer in den weg vergiste. Ze dacht aan de kist met Mignon, Nana, Fedora, Zizi.... aan de tien groote in dekens gewikkelde slangen. die het koud zouden krijgen als het warme water niet vernieuwd werd in de stoof.
Hij zat juist te ontbijten.
‘Zijn de beesten goed aangekomen?’
Bij het schelle licht van het raam was zijn gezicht vaal-bleek met diepe blauwe kringen onder de oogen. Z'n vraag klonk moe, 'n vraag zonder belangstelling, 'n vraag om iets te zeggen.
‘Heb je voor warm water gezorgd?’
‘.... Ja.... ventje.’
Hij sprak niet meer, bleef ineengehurkt, dof, oud, kijkend af en toe naar het vettig vensterglas, waarin hij zijn eigen gezicht bol-vertrokken met groote blauwe wallen onder de oogen zag.
Tegen drie maakte ze zich klaar om weer uit te gaan.
‘Wacht even... ik ga mee.’
‘Nee, chéri,.... ik moet repeteeren.’
Hij keek wantrouwig... ‘Dan breng ik je.’
‘Blijf liever hier, manneke... het weer is zoo kil.’
Door de ruiten zag hij de menschen in de Warmoesstraat in een fijnen motregen loopen. Hij zou dan maar thuis blijven en nog wat slapen.
Alleen, gehaast, liep ze in haar grijzen regenmantel, belde aan bij den advocaat. Even wachten. Ze bekeek
| |
| |
de kalenders in de wachtkamer, ongeduldig, angstig. Eindelijk was het haar beurt.
- Ja, er was antwoord - ze zouden de kisten loslaten - Van avond ging alles op het spoor - met den laatsten goederentrein - morgen vroeg kwam het aan - ze hadden zich wel noodeloos ongerust gemaakt - morgen zou ze kunnen optreden. -
Meer opgeruimd kwam ze thuis. Zouden de slangen het uithouden zoo lang... zoo lang... in de kou...
Vroeg was ze in het circus. In de gang stonden manden, kisten, doozen en stukken van een ijzeren brug. Ze herkende dadelijk de ijzeren doos met de inscripitie Dodo. De athleet hielp haar de bovenstaande bagage oplichten. Blij dat ze ze weer had, dat ze er weer waren. maakte ze het slot open. De slangen lagen gekronkeld in de dekens, maar verroerden zich niet. Ze nam Zizi er uit, waarvan het groene, lange lichaam over den grond slierde, waarvan de kop loodzwaar neerhing. De oogen bleven verborgen achter twee gele streepjes. Ze nam, zwijgend, Nana in haar armen, Nana die 'n groene ster op den kop had, Nana die haar kon aankijken met het begrijpen van menschoogen. Nana hing slap, inert, zonder een beweging van wrevel, zonder een pogen om de gespleten tong vijandig naar haar te richten. Ze lei Nana bij Zizi op den steenen vloer van de gang. Ze nam vreemd-gelaten Fedora uit de kist, Fedora de helgroene, jonge Fedora en lei haar bij Zizi op de egaal-gemetselde steenen. Ze nam Carmen en Ida, Agnes en Mignon en lei ze neer, voorzichtig, allen bij elkander, kil, groen, bewegingloos. En ze ging op de geopende kist zitten, terwijl de zware athleet er stil, als een kind, bij stond. Toen ze genoeg gehuild had, deed ze ze allemaal weer in de kist, gaf
| |
| |
Mignon een zoen op den gladden, walgelijken kop, wandelde naar huis.
Hij was ingeslapen in z'n stoel. Ze liep op de teenen, ging over 'm zitten, keek hem lang, làng aan, bewoog de hand langs z'n voorhoofd, dat koud was als de kop van Mignon. Toen werd-ie wakker. |
|