was de lievige verhouding tusschen hem en tante. Zij, een lange, magere vrouw van heel diep in de veertig - bijna vijftig -, dee erg mal coquet.
Ze droeg een hoed met blauwe linten, alsof ze pas van de kostschool kwam, vertrok telkens haar mond op halve grootte. Neef bewees alle attenties, knoopte haar handschoenen vast, duwde de poffen van haar blouse in de armen van het zomermanteltje, droeg haar parasol - stelde zich in éen woord wàlgelijk galant aan.
‘Mies, 't loopt verkeerd,’ zei ik na een half uur tot mijn vrouw: ‘we krijgen nog geen légáatje.’
Tante twaalfuurde op haar gemak. Ze at voor drie.
De zeelucht deed haar zoo goed.
‘En nu de duinen in, neeflief,’ zei ze: ‘ik snak er naar, om buiten rond te loopen.’
‘Tante,’ adviseerde ik met 't oog op mijn buikje, ‘'t is hier tegen éen, twée uur brandend heet - we doen véél verstandiger te wachten tot den avond. In de veranda is 't koel en buiten....’
‘Och kom,’ zei Tobias: ‘we kòmen juist voor de lucht. Wij kunnen tegen 'n beetje warmte.’
‘En,’ zei tante sentimenteel: ‘ik ben verliefd op het groen. Voor mijn teint ben ik niets bang. Ik wil wel een beetje gebrand worden.’
‘In de duinen kun je uitrusten,’ zei Tobias nog.
‘... En van die bessen zoeken,’ vulde tante aan: ‘hoe noem je ze ook weer, Tobias?’
‘Braambessen,’ zei Tobias.
‘Als u 't dan wilt,’ zei ik geduldig: ‘maar u zult er geen plezier van hebben. Er zijn nog niet veel bessen rijp en de warmte is zoo vermoeiend.’
‘Jij wordt oud,’ lachte Tobias.
Na een kwartier gingen we tezamen. Het was een gloeiend heete dag - 'n warmte! - 'n warmte!