geklommen, steunend op den rand van den bak, keek angstig met een vies gezicht naar het gelaat van den drenkeling dat zijwaarts lag afgekwakt in een plasje van water, schelpjes en zand.
‘Nou, hij zel je ook niet meer uitschelde... Hij 's góéd dood ook!’, zei hij - omlaag springend.
Er waren veel vrouwen bijgekomen en die keken schuw-angstig naar den voet over den bakrand, een voet in paarse kous, erg gestopt, met een enkel rond gat er in bij de hiel. Door dat gat zagen ze het witte, schoon-gebeten vel.
Er werd gepraat, gebabbeld tot de koster kwam, die het hek opende, bedaard zijn pijpje rookend.
Hein, weer in zijn kar geklommen, stond nu in den bak, poogde den drenkeling te lichten.
Maar het ging niet gemakkelijk. De dwarsspint zat in den weg. Ruw smeet hij de waterlaarzen op den grond. wat een gillend gestuif gaf onder de vrouwen en kinderen.
Lood, er bij geklommen, ernstig kijkend, tegelijk wel pleizierig omdat hij zoo'n rol in het geval had, bukte mee in den bak en samen grepen ze den drenkeling onder de armen tot hij rechtstandig stond.
Het leek wel of ze met hun drieën waren.
De vrouwen, angstig, weken nog meer achteruit, allen met kleine oogjes alsof ze in schel licht keken.
‘Laat 'm nou zóó maar zakken,’ zei de veldwachter.
En een paar pootige armen namen het vrachtje over -, den onbewegelijken man in zijn blauw gescheurd boezeroen, in zijn roodbaaien broek en zijn paarse kousen.
Hij had zeker zijn bovengoed, zijn jekker en leeren broek uitgesmeten om nog te kunnen zwemmen of was zoo in zijn slaap verrast.
In de ooren zaten kleine zilveren ronde belletjes en hij had een dun blond snorretje.