de kromming van de trap staken de hoofden der weduwe, der dochter, van den commensaal, van den neef. ‘Hè-je geen rattekruid?’ vroeg de commensaal.
‘Ach wat,’ zei de neef: ‘dat kan 'k met me handen wel af.’
En bij het ingehouden geproest der vrouwen, liep hij de trap af, sprak den kater zachtjes toe, met kalmeerende woordjes, poogde hem te streelen. Het dier blies, kreeg een dikken staart.
‘Wacht! 'k zal wat melk halen!’, lachte de dochter.
Voor het dier werd het bakje gezet en nu minder wantrouwend begon het te drinken, doopend het roode tongetje in de melk.
Dan, rauw, raspte een krijsch door het holle benedenhuis. Neef had den kater bij den staart gegrepen, met een forschen handigen zwaai de trappen af gepletterd. Ze waren allen van de trap op het portaaltje gekomen. Weduwe Bikkel lichtte bij en ze schaterden het uit, zóó komiek als de kater deed, die met gebroken ruggegraat de trap trachtte op te schommelen. Vier treden kroop hij op, stortte in kramp terug, klemde de nagels nòg eens in het hout, pogend naar het portaaltje te komen.
‘Trap 'm effen dood,’ zei de commensaal.
‘Ach wat! Laat 'm maar gymnastiek make,’ zei de Amerikaansche neef.
En ze schaterden het allen opnieuw uit om het grappig gezieltoog van het beest, dat telkens opkroop, telkens weer neerstortte en dan diep-brommend mauwde.
Een half uur later kwam weduwe Sloet thuis, stonden ze boven allemaal ingehouden te giegelen, luisterend wat ze zou doen - Nou huilde 't wijf! Daar had je tenminste óók 's schik van!