Schetsen. Deel 5 (onder ps. Samuel Falkland)
(1906)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |
Huwelijksreis.‘Die láatste schets van je, amice Falkland,’ zei Leeuwtje over wien ik het reeds eenmaal had: ‘die schets van een verbroken huwelijk, heeft me doen denken aan een zure historie uit mijn eigen huwelijk en wel aan mijn huwelijksreis. Zònderlinger avontuur heeft zelfs Münchhausen niet beleefd. Heb ik je daar wel eens iets van verteld? Nee wel? Anders zou je er zèker al wat van gemaakt hebben. Wat ik je nu ga zeggen, blijft onder ons. Ik heb er niet den minsten lust in, mezelf overmorgen gedrukt te zien.’ Ik beloofde hem te zwijgen, meen bijgevolg gerechtigd te zijn, het verhaal af te schrijven. ‘Een allermalste geschiedenis!’ -, vertelde hij: ‘Ik was zoo arm als Job toen ik trouwde, mijn vrouw, de dochter van gezeten lieden, zònder geld. We ondertrouwden, hielden staande receptie met madera, port, gebakjes. Alles volkomen in den vorm. Want mijn schoonouders waren gezeten lieden - hier herhaal ik, maar dat doet er niet toe - en de bloedverwanten van mijn vrouw's kant hadden zelfs eenige effecten in de melk te brokken. Nu gebeurde dit. Op de receptie had mijn aanstaande, mijn bruid, de onvergeeflijke dwaasheid op te snijden. Dat wil zeg- | |
[pagina 115]
| |
gen, dat toen een vriendin haar zeide: ‘En wáár gaan jullie zoo heen op je huwelijksreis?’ -, zij met een allerliefst lachje - O, de vrouwen kunnen zoo liéf met elkander omgaan! - antwoordde en dàt met een front d'airain, een beminnelijke zekerheid dat ik er van opschrikte: ‘Wij gaan over Brussel naar Parijs en waarschijnlijk ook een paar dagen naar Weenen.’ - ‘Maar Truus’... viel ik haar in de rede. Zij, altijd lief-lachend, coupeerde mijne interruptie, voegde aan haar brutale onwaarheden smakelijk toe: ‘.... en van Weenen keeren we misschien over Frankfort terug’.... Ik wilde nòg wat zeggen, maar schoonmama lachte even innemend, zei dat 't ‘een hééle reis voor de kinderen was.’ Na eene vriendin kwam de andere, telkens felicitaties, handjesgeven, telkens de leugen dat we een huwelijksreis maakten naar Brussel, Parijs, over Weenen naar Frankfort. Ze herhaaldenhet allemaal zoo rustig, dat ik na mijn derde Port, als gelukkige bruigom, mijn eigen vrienden begon voor te liegen en met het grootst aplomb met Jan, Dirk, Hein over Parijs, Weenen, Frankfort sprak. Ook met George! George, George, George! Dat ik óóit zoo stom geweest ben! Was het dèrde glas Port oorzaak of de gewoonte van 't liegen? Ik weet het niet. George keek me glimlachend aan: ‘Naar Parijs en Weenen?’ knikte hij. Nu moeten ze net glimlachen om je de wáárheid te laten spreken! ‘Ja, naar Parijs, Weenen, misschien wel een afzakkertje naar Nice,’ loog ik strak. ‘Daar heb je me nooit wat van gezegd’ -, zei George. ‘'t Moest ook een verrassing blijven voor mijn vrouw,’ lei ik uit. Je herinnert je mogelijk dat ik in 't begin van mijn | |
[pagina 116]
| |
huwelijk gewoond heb in de Jan Steenstraat. En als je nu weet dat George aan de overzij woonde op kamers en een balkonraam had, dan kun je je lichtelijk voorstellen hoe stom 't van me was George mede te beliegen. Want we gingen natuurlijk niet op reis! Mijn vrouw's moeder had het leugentje op touw gezet, om haar bloedverwanten te doen gelooven dat haar aanstaande schoonzoon goed geld verdiende. En daar zaten we! De bruiloft was achter den rug - m'n goeie schoonvader had z'n laatste centjes uitgegeven om z'n stand op te houen - en in 'n bakje van één gulden nachttarief, reden we naar de Jan Steenstraat no. zooveel. George was nog druk aan het fuiven - ze dansten op onze bruiloft! - zijn ramen waren donker. Wij slopen ons huis binnen en... titteltjes... véél titteltjes - De rest doet er niet toe. Ons huis had een keuken achter, een slaapkamer achter, een huiskamer vóor en een zitkamertje voor. De eerste dag was zóo gelukkig, zóo goddelijk! De beschrijving bespaar ik je. Er is in niets méér traditioneels dan in het doen van jong gehuwden. En dergelijke dingen kun jij natuurlijk niet gebruiken. Maar tegen den avond van dien dag begon de rampzaligheid, de marteling, de ellende! We hadden er natuurlijk op gerekend een kleine veertien dagen opgesloten te blijven, een paar Baedekers te doorlezen en dàn van Weenen of Nice terug te keeren. Alles was in huis behalve brood. Maar je kunt zoo iets nooit zóo overleggen of je vergeet wat. Wij hadden de lucifers vergeten. Ik wachtte tot schemerdonker, loerde door de tulle gordijnen - en, o, vloek! - George zat een pijp te rooken op zijn balkon, George katterig en bleek van mijn bruiloft. Anderhalf uur wachtte ik. Toen ging hij uit, sloop | |
[pagina 117]
| |
ik langs de huizen naar een kruidenierswinkel, kocht drie pakjes om gedekt te zijn - en weer naar Brussel terug! In de voorkamer lieten we eerst de overgordijnen neer, stak ik het licht op, toen, uit overmaat van voorzichtigheid, ging ik voorzichtig aan de overzijde kijken of er nergens licht te zien was. Het was te zien. De gordijnen lieten licht door. Ik vloog de trappen op, hing een deken tegen elk raam, inspecteerde opnieuw - en goddank, het was nu zwart als de nacht! We brachten een gezellig, huiselijk avondje door - tot er om half twaalf gescheld werd. Onze harten stonden stil. Terwijl we voor niets anders oogen hadden dan voor èlkanders oogen, was een deken afgegleden. Ik hoorde het bekende fluiten van George. Hoe enorm onbescheiden! Vlug draaide ik de lamp af, speldde de dekens steviger, liet hèm twee, driemaal bellen. Wij waren en blèven te Brussel. Den volgenden dag zouden we naar Parijs gaan en de reisroute veranderden we onder geen omstandigheden. Overdag waren we geheel gerust. Voor de ramen hingen tulle gordijnen, waar achter je je zoo druk bewegen kon als je maar wilde. Maar 's avonds was het misère ouverte met de dekens en de licht doorlatende kieren. En wat er telkens noodig bleek! 't Is lang niet gemakkelijk om veertien dagen opgesloten te blijven. Tegen schemer moest ik dan eens dit, dan weer dat halen. De petroleum raakte op. Ik haalde petroleum. De kaas werd oud. Ik haalde kaas. En dat alles op de meest sluwe wijze om niet gezien te worden door de overburen en vooral door George. De zevende dag was de dag van de openlijkste ellende. Ik wilde dien dag mijne vrouw in het huishouden helpen, zag een pot met zout en nòg een pot met zout staan. Zout hoort bij zout, meende | |
[pagina 118]
| |
ik en ijverig ruimend mengde ik de twee potten. Kom nòoit aan dingen van de keuken, Falkland, allerminst op je huwelijksreis. Ik had fijne soda en zout samen gevoegd. En zoo zaten we zònder zout. We aten dien middag kreeft uit de blik, sperzieboontjes en oudbakken brood. Aardappelen en rijst waren niet te koken. Daar hoort zout in, naar ik toen vernam. 's Avonds wilde ik op brood, zout en een half ons komeinen kaas uit, maar George, de ellendeling, bleef van zeven tot elf uur voor zijn open raam zitten werken, telkens kijkend naar onze ramen en onze deur. Wat is George verduiveld leelijk als je 'm zoo ziet zitten! Truus vindt 'm 'n monsterachtig individu. Stel je den achtsten huwelijksdag voor zònder zout, zònder brood, zònder petroleum. En den geheelen dag George aan 't studeeren voor zijn raam, alsof hij nu in éens haast had zijn luieren van vroeger goed te maken. We ontbeten met beschuit en lunchtong, we gebruikten voor ons tweede ontbijt beschuit en lunchtong, voor ons diner lunchtong en rijst zonder zout. Niet pleizierig. Liefde verzoet geen zout. Tot halftien waren we verplicht in het donker te blijven zitten en eerst toen rees George op - we konden elk van zijn bewegingen zien achter onze tulle gordijnen -, kleedde hij zich aan, ging de deur uit. Geen twee minuten later, sloop ik de trap af met de petroleumkan in de ééne en de boodschappenmand in de andere hand. Truus had me 'n heel lijstje kruidenierswaren opgegeven: tien kan olie, drie pond zout, een pond fijne soda, twee pond groene zeep, twee cent kaneel, een half ons gesneden Leidsche kaas, weet ik wat al meer - en een pakje haarspelden. Die van Truus had ik allemaal gebruikt om platen op te hangen. Nou liep ze met d'r hangende haar en liefde verzoet evenmin haren in je eten. | |
[pagina 119]
| |
Ik koop alles, zwoeg terug. Nog al geen vracht zoo'n volgeladen oliekruik en 'n mand boordevol met kruidenierswaren! Vlak bij huis denk ik plotseling aan de haarspelden, loop een eind verder, koop een pakje, zwoeg naar Weenen weerom en waarachtig hoor het fluiten van George aan de overzij. Hij was alweer thuis, hing over de balkonleuning: ‘Hé! Hé! Leeuw! Leeuwtje!’ riep hij. Ik, ongenaakbaar, stokdoof, stak den huissleutel in 't slot, smeet de deur achter me toe. Een half uur later schelde hij aan, lieten wij hem schellen. Wat drommel als iemand zègt dat-ie in Weenen zit, dan heb je recht geloofd te worden! Zoo was hij nu! En zoo heeft hij ons de resteerende dagen gesard, terwijl wij van Weenen naar Frankfort reisden, van Frankfort naar Keulen, van Keulen naar Amsterdam. Den zestienden dag zijn we behoorlijk aan het Centraal station aangekomen, ontvangen door de heele familie. Ze waren èrg hartelijk, vonden dat we er wat vermoeid van de reis uitzagen. Dadelijk begon een ouwe tante Truus te interviewen over Parijs, hoorde ik mijn vrouw de bêtise zeggen:... ‘O tante de Mont-BlancGa naar voetnoot1) in Parijs is zoo mooi!’ - En daarvoor heb ik haar vijftien dagen lang Baedekers laten lezen - zijn we twéé weken gevangen geweest! Maar het hatelijkst was George - die vond dat ik er zoo gebruind uitzag! De schurk! de verrajer!’ - Zuchtend dronk Leeuwtje zijn glas leeg. |
|