Ze bleven in bewondring voor het kooitje.
Piet wakker geschrikt door Hein's welgedane schaduw, keek lodderig op, trippelde rond met inzakkende pootjes.
‘Piet - Pie-ie-iet!’ moedigde Stans hem aan: ‘Zou 'k 'm 'n gehaktballetje geven?’ informeerde ze gul.
‘Nou, laat 'm de eerste dagen maar vogeltjeszaad eten,’ zei Hein, terugpassend naar zijn stoel en zich vermeiend in z'n vette soepje met kluifjes.
Ze spraken dien heelen avond over Piet, brachten hem herhaaldlijk bezoek. Het was een snoet van een vogel, met een bekje om te zoenen en zulke zàchte oogjes. Tegen tien uur lei Stans een wollen doek over de kooi.
‘Nou zoet slaapies doen, Piet, zoete Piet’...
Den volgenden morgen vroeg was zij al bij den kanarievogel, voerde hem suiker en stukjes beschuit, ververschte zijn water, gaf hem schoon zand en een stukje kropsla.
Piet at van alles, tripte levenslustig door het zand - máár zong niet en wat vreemder was, sprong niet op de stokjes.
‘Kou gevat,’ lei Hein uit: ‘'n Beest krijgt net zoo goed rhumatiek als 'n mensch. Bloed blijft bloed’...
‘'t Stokje zal te hoog zitten’, meende tante Stans - het stokje verzettend.
Het was Zondag. Uren achtereen bekeken ze Piet die ongemanierd door het zand ravotte, zaad at, water dronk, géén geluid gaf.
Hij scheen heelemaal heesch te zijn, deed geen bek open, zelfs niet toen hij in het zonnetje kwam te staan.
Er ging een halve week voorbij. Piet sprong niet. Piet zong niet.
‘Als we eens 'n dokter lieten komen,’ klaagde