Wij zouden thee drinken in den tuin.
Ik excuseerde mij een oogenblik, zocht in mijn jaszak in de gang naar after-dinners, die ik opzettelijk had meegebracht. Tegelijk keek ik uit of er niet ergens een fonteintje was om mijn handen te wasschen. Ik zag er geen. Maar de keukendeur stond aan en ik hoorde het dienstmeisje bezig met vaten spoelen.
‘Kan ik hier even mijn handen wasschen?’ vroeg ik.
‘O jawel mijnheer. Ik zal even 'n schoonen handdoek aan mevrouw vragen.’
‘Geef je geen moeite,’ riep ik haar na.
Ze was al weg.
Ik wiesch mijn handen, keek zonder aandacht rond.
Op eens, amice, was het mij alsof ik een klap in 't gezicht kreeg. Op de aanrechtbank stond een grijze geëmailleerde pan met een soeplepel er schuin in.
Stel je voor: in het restant van de boonensoep zag ik een póótig stuk vleesch, wel van vier, vijf pond. Ik meende dat ik mij vergiste, lichtte vlug het deksel op - anders ben ik geen potkijker! - en waarachtig, er lag vleesch en wàt een vleesch!
Ik werd kwaad. Ze hadden me dus voor de mal gehouden, terwijl ik te goeder trouw hun verzekering geloofde. Nog stond ik te ruiken, toen de jongste zuster zèlf met den schoonen handdoek binnenkwam.
Ik zei geen woord, nijdig, èrg-nijdig. Had ik reden gegeven voor de laffe fopperij?
Zij zag dat het vleesch zichtbaar was.
‘Mijnheer Bikhof,’ begon ze verlegen.
‘Ik maak mijn excuses,’ zei ik stroef: ‘dat ik zoo vrij was hier even mijn handen te wasschen.’....
‘En ik’ -, zei zij zacht: ‘voor onze ònwaarheid. Er wàs vleesch in de soep.’ -
‘Ik zag dat juist.’
‘Wij hebben om bestwil gejokt.’ -