Zij in haar bed, werd iets vroolijker, wilde opstaan. Dat belette ik natuurlijk. De dokter had uitdrukkelijk bevolen dat ze moest blijven liggen tot hij terugkwam.
Zorgvuldig lette ik op mijn kip, die bruin werd en zachtjes te pruttelen lei.
‘Hè,’ zei ze: ‘wat ruikt dat lekker..... Maar zoo'n arm dier, hé? - Wat akelig om je kippe te slachte.... Heb je de onze vanmorgen eten gegeven?’
‘Ja, rijst,’ zei ik
‘Hoeveel eieren waren er?’
Het was voor het eerst dat ze weer belangstellende vragen dee.
‘Een,’ antwoordde ik.
‘En de gouden kop - leg die nog niet?’
‘Ach wel nee,’ zei ik korzelig-ongerust: ‘je weet toch wel dat dat ongelukkig dier nooit meer legt!’
‘Praat geen kwaad van m'n kippies..., m'n lieve kippies,’ lachte ze: ‘'k zal blij zijn als ik ze weer zie...’
Vooreerst mag je toch niet opstaan, dacht ik - en tegen dien tijd koop ik een andere met een gouden kop. Niet waar, zoo zouden jullie ook onder de omstandigheden gedacht hebben?
De kip was heerlijk geworden, zachtjes gebraden. Ik sneed er twee vlerken af, bracht ze mijn vrouw.
‘Neem je zelf niet?’ vroeg ze.
‘Nee,’ zei ik: ‘de rest blijft voor jou, voor morgen en overmorgen.’
‘Dan eet ik ook niet. - Ik wil dat je 'n stukje proeft.’
‘Wees nu verstandig,’ hield ik aan: ‘ik heb geen versterkende middelen noodig.’
Ze wou evenwel. Ik moest een der vleugels nemen, die ik met weerzin at. Een kip die je zelf geslacht heb, smaakt niet. Het was of het vleesch een bijsmaak had, of ik iets smerigs dee.
Mijn vrouw smulde. Dat was de hoofdzaak. In