Angstig opende ik de huisdeur, keek schuw het gangetje in. Alles zooals ik het verlaten had, maar een zonderlinge sfeer in de woning. Ik ben niet bijgeloovig, maar op dàt oogenblik voelde ik dat de boer waarheid had gesproken. Bruin moest dood zijn. Het bleef stil in huis. Ik ging naar achter, in de keuken. Mijn voetstappen doordreunden de steenen ruimte, de deuren piepten - geen geblaf. Stilte. Afschuwelijke stilte.
Door het keukenraam keek ik naar de plaats, naar het groote hok. De sneeuw er om heen was weggeveegd. De ketting slierde van de kram naar het hok, alsof Bruin te slapen lei. Ik zag stroosprieten. Anders niet. Geraasmakend opende ik de plaatsdeur, schoof de grendels weg - alles met véél geweld. Op den drempel floot ik. Het bleef stil. Achter de omrastering van puntdraad lag het land, spiegelend wit. Op een mesthoop nabij wroetten kippen.
‘Bruin!’ riep ik: ‘Bruin!’
Geen geluid, geen geritsel in het stroo, geen gekreun, geen zwak geblaf.
Diep-ongelukkig, vrienden, liep ik op het hok toe, keek in het gat, zag veel stroo en een pluim van den roodbruinen staart.
En nog eens, angstig, bijna bevend, riep ik zijn naam, floot.
Niets. Niets.
Achter mij was Jans binnengekomen. Dadelijk begon zij uit te varen.
‘Nou dat's wat moois, mijnheer! Dat's wat moois om 't stomme dier zestien dagen an z'n ketting te laten. 't Heele dorp spreekt 'r schande van! Daar kan geen dier tegen’....
Ze zei nog veel meer. Ik liep naar mijn kamer. En dáar, altijd met de visie van het stroo en de pluim