‘Ik ga wel!’
‘Die kegelclub van jou - die vertrouw 'k al lang niet meer. Jacques, je bedriegt me!’
Er was tragiek in haar stem, hooge tragiek.
‘Onzin,’ zei Jacques. Hoe kwam ze op de nonsensikale gedachte! Zij krakeelde en drèìgde ten slotte.
‘Jacques - als je gaat naar die vrouw, naar die zwarte vrouw - gebeurt 'r 'n ongeluk, spring 'k den Amstel in of snij me den hals af!’
‘Ach kom, wees wijzer,’ zei Jacques goedig. Maar toch ten zeerste onrustig, als iemand die slechte dingen begaat, trok hij de deur achter zich toe, zich op straat nog bedenkend of hij terug zou keeren.
Ze aten dien middag gestoofde bieten met uien. Onder meer. De overgang is wat dwaas, mogelijk. Luistert evenwel.
Ze aten bieten dien middag. Jeanne, verwoed, geheel-ontdaan, liep naar de waschtafel, nam het scheermes van Jacques, voelde of het voldoende scherp was, legde aan op den halsslagader, zag haar gelaat, bleek en verwrongen in den spiegel en met plotselingoverwinnende zucht tot leven - leven is zoo'n wonderding met elken dag z'n gruttige variatie! - ging ze naar het keukentje en goot de bieten af. Een dampend, bloedrood vocht liep in de pan. En zij snikte.
---------------
Tegen etenstijd kwam Jacques thuis, eenigszins schuchter, bang voor de ruzie die nù eerst zou komen. Alles was stil in huis. Geen geluid. Stilte van doodehuis. Zelfs de vogel floot niet. Waar was Jeanne? Niet in de huiskamer. Niet in de tuinkamer. Niet in de keuken. Beklemd, met angstig voorgevoel, liep hij naar boven.
‘Mijn God!’ riep hij vertwijfeld. Op het bed lag Jeanne. Een doek, geheel doordrongen van bloed,