| |
| |
| |
‘De honderdste’.
Lieve vriendin. Bij tijden in avondstilte - ge weet bij klokgetik, theegesuis, poesgespin, en wat er verder behoort bij tam-kleffe beschrijving van burgerlijke knus-knussigheid, - als ik inderdaad luierde of wijsgeerde - ei, 'k doe aan àlles - leken de vele boeken der netjes rijende planken droogweg te mummlen, opspringend met bête schokjes - héél mal. Dan hield 'k wel tot mij zelf deze bespiegeling: ‘Mijn vriend, welke schoone toekomst, welk uitermate schoon levensdoel wierd u gegeven. Zoo gij het zeér ver brengt, vèrder dan genoeglijk verteller voor héél-goeie-menschen, zullen er boekskens mèt uw naam bij dergelijk avondlicht op boekenplanken schemeren. Ge zult lummelen in combinatie met Vondel - die zoo wat iedereen heeft, kniezen naast Majesteit van Couperus die ook zoo wat iedereen heeft en allicht leunt ge aan tegen Multatuli, die ook zoo wat óveral verzeild is geraakt. Mogelijk wordt ge opgenomen in de een of andere “Keur” van proza of versjes. Dat is waarlijk streelend en schoon, mijn vriend. Andere lieden sterven en mògelijk blijft gij leven nog een páár jaar na uw dood. Voorzeker, een auteur, al is hij nog zoo'n piepertje, kan bij dergelijke bedenkingen weldadig- | |
| |
aangedaan in zijn armstoel terug-leunen. Zooals gezegd, mijn vriend, anderen sterven en zijn onherroepelijk dóód. Maar gij... Hebt gij wel eens in détails overdacht, dat ge kwart-wege beroemd zijt, dat als de ándere drie kwart blieven te komen, gij aan die gindsche overzij.... Vondel.... Couperus.... Multatuli...!’
Lieve vriendin, als het mij veroorloofd werd het program op te stellen der eerbewijzingen in zake mijne litteraire nalatenschap, ik zou in de eerste plaats aan de meest-bedroefde mijner vrienden de zorgvuldige vernietiging opdragen der vele lieve dingen, die mij met zware inspiratie uit de pen ‘vloeiden’ - reken eens aan, lieve vriendin, vandaag heb ik een C boven dit schetsboek gezet, vandaag ben ik honderdschetsig: o, het zweet breekt mij uit! - evenmin zou mijn eergevoel gekwetst zijn, zoo zèlfs het Nieuws het berichtje mijns lichamelijken doods als onbelangrijk àfwees. Want, lieve vriendin, mij gewerd dezer dagen de wetenschap dat het tegenwoordig allicht minder compromitant is als bot-boer of worstfabrikant-in-leven uit te stappen, dan als auteur, onverschillig klein, middelmoot of gróót.
Lieve vriendin, ik zeide u al van het gegaap mijner vele boeken, als 'k luierend of wijsgeerig notitie van hun knusse regelmaat nam. Mij drukte het gevoel dat een wijs wetgever eerder het schrijven van een boek dan het begaan van moordjes moest strafbaar stellen. Vermoorde menschen komen niet terug, althans, en zulks kan met wiskunstige zekerheid worden beweerd, niet in denzelfden vorm waarin zij eenmaal deurwaarder, procureur, kapper waren. Boeken daarentegen blijven voorloopig. Hun ‘normale’ leeftijd is van eeuwen. Zelfs als zij niet gelezen worden.
| |
| |
Laatst wandelde, flaneerde 'k in de Kalverstraat, keek naar de boekuitstallingen van Sulpke, Höveker, Abrahamson. Het was tegen Sinterklaas. Ik begreep dien productie-waanzin niet, dat eeuwig beweeg van boeken, boeken als een zee, tèlkens opnieuw, nooit ongeduldig aansmijtend op 't strand, eene golf na de ander, vermoeiend-onvermoeid. Ik slenterde op. Vaag hoopte ik noòit meer een boek te schrijven, zoo'n boek in 'n net bandje, zoo'n boek dat beprezen, bekreten wordt, zoo'n boek dat je in alle winkelkasten ziet, zoo'n boek gebonden à zooveel en ingenaaid à zooveel.
Maar, lieve vriendin, vandaag ben ik gehéél geslagen, gewoon òp, geschikt om kaantjes van te braden, bereid om àlles te ondergaan.
Ik ben bij Cohen geweest, bij Gebroeders Cohen in Arnhem. Ge kent ze niet waar? Elkeen kent ze. Cohen is Cohen. Er is maar één Cohen in Holland. O, en nu ben 'k beduusd, vleugellam geschoten. De eeuwen hebben tot mij gesproken, hebben gebazuind in mijn ooren, dat het gonst en nadreunt. Ik heb Bücherschmerz, boekenangst, zooals ik eens pleinvrees kende. En nu ge mij vraagt of ge aanleg hebt tot schrijven, weet ik niet beter dan uw schriften òngelezen terug te zenden. Vraagt aan ieder behalve aan mij. Vraagt uw melkboer, uw naaister, uw huisdokter. Ik ben boeken-ziek. Ik onderga de hevigste aller manieën. Ik heb vergiftigingsverschijnselen. Ik moet lucht hebben. Ik reageer als overgekristaliseerd vocht. Ik ben kapot van dat groote kerkhof, grooter dan Père la Chaise. Vraagt ièder ander dan mij. Bèter nog, gaat naar Cohen, sméékt hem de zolders te zien, de groote lugubere zolders, waar de dooden liggen. Ge zult er 'n eer in stellen uw eigen brood te bakken en haringen in te leggen.
| |
| |
Lieve vriendin, het is angstwekkend als levende te dwalen, alléén, rondom de zerken van vijf-en-twintig-honderd wijze, geleerde, wetende, ijverzuchtige menschen wier namen ge méér gehoord hebt, wier leven u dikwerf bekend was. Indien mij gevraagd werd de plaats, de éénig-geschikte plaats, om het zoodje letterkundige congressisten dat om de twee jaar in afdeelingen en secties over taal en kunst sabbelt tot angstig zwijgen te slaan, 'k zou zelfs niet áárzlen de ruime zolders van Gebr. Cohen aan te wijzen. Dàar zou de rust der boeken hun kwakende monden in bescheidenheid doen lallen, dáár zou de rechtvaardige Dood den presidentshamer trommelen op leege pakkisten en een schorren lach uitraspen in aangezichten zooveler niais en kwijnende poëeten. Gij weet het zoo niet, lieve vriendin, welnu gelooft mijne verzekering: Gebroeders Cohen zijn de kalmste, krachtigste critici dezer weidelanden. Boven hun in ijver gebogen hoofden, geeuwen de wijdsche ruimten, waar duizenden ambities genummerd, in evengroote vakken, liggen. 'k Zag er de gezamenlijke werken van een poëet wiens naam ik niet noem, poëet die de eerwaardige apothekerszaak zijns vaders verwaarloosde, gedreven door valschelijke ingeving tot poëterij. En dichtbij, dik in stof, hoog in stapel, gaapte de nalatenschap eens mij bekenden grijsaards, die zeven treurspelen, twaalf romans schreef, toen in zinnewoede èn drank goede berusting vond van artist-die-wat-dòen-mag. Dit zijn schriele monsters uit de geweldige partij. Niet één man in Holland, niet een énkele, die schrijft of geschreven heeft of bezig is aan tragedie - roman - novelle - schets - 'k verzeker u dat zij tezaam een regiment op oorlogssterkte vormen - zal làchend, òf opgewekt, òf met eenig idee tot arbeid, laat staan inspiratie deze boekenzolders verlaten.
| |
| |
Voor menschen die ráád vragen, menschen die als Werthertjes rondloopen, zinnend op eeuwiger leven dan hunlieden gegeven werd, is slechts één antwoord: Gebroeders Cohen. Het is denkbaar dat een museum, zèlfs wanneer het zooals gewoonlijk een overzicht van wansmaak en machtloosheid geeft, een jong schilder tot apéritif, tot voor-arbeids-bittertje strekt, maar Gebroeders Cohen zijn, zullen stérker worden. Dood van, voor elke ambitie, die geen béter ondergrond heeft dan 't kermachtig verlangen der velen die goede kantoorklerken kosten zijn, voortreflijkste zoons uit voortreflijke burgerfamilies - nu het leven hunner huisgenooten en dat van henzelven verkankeren, verkniezen door ‘aspiraties’, geknoei in tijdschriften, lieve versjes - half Da Costa - half braven Kloos. Dit zijn wijze woorden, vriendin. Ik gevoel mij vandaag als een man met zilveren haren - deze honderdste wéégt mij, geeft mij vaderlijks. Falkland krijgt even goed, even zeker zijn nummer, zijn vàk bij Gebroeders Cohen. Wie is er niet, àl niet? Wee mij, wee ons àllen, vloek over dit schunnig ras: vijf en twintig honderd schrijvers, dichters, wijsgeeren, geleerden, componisten onder één dak, het steenen dak van Gebroeders Cohen, over Hôtel du Soleil! - Reutel de namen, poespas dooreen De Negerhut, De familie Muller Belmonte, Blanke Slavinnen, Het huis Lauernesse, De kleine lord, De Leeuw van Vlaanderen, de Betuwsche novellen, Een strijd om Rome, David Copperfield, Dombey en Zoon, smijt er bij de Duizend en een nacht, Oranje en Nederland, leven en daden van vorstin en volk, door J. Huf van Buren beschreven over meer dan drie eeuwen,
tot en met de troonsbestijging van ‘onze geliefde Oranjetelg’ in 30 afleveringen à 25 cent, rukt uit de hokken: Gouverneur, Hamerling, Victor Hugo ‘met beoordeelingen van Taco de Beer’, Gerard Kellers werken
| |
| |
in 5 zéér, zeer fraaie prachtbanden, vroeger f 15, thans koopje f 6.90 èn dr. Laurillard, Van Lennep, Marlitt, Multatuli, Oude heer Smits, Oltmans, Ponson du Tèrrail, Catharina van Rees, Rinaldo Rinaldini overste der roovers, Frits Reuter, Schimmel, Walter Scott, Julius Stinde, den Wandelende Jood van Sue, Droomen en Werkelijkheid van Louise Stratenus (alsof die ooit dróómde), De kermis der ijdelheid van Thackeray, Van Vloten, Vosmaer, Lucie of het goede en het kwade voorbeeld, een boek voor meisjes die in haar opvoeding belang stellen, Johannes de Liefde (boekjes voor de jeugd), Münchhausen, Robinson Crusoë, Bilderdijk, Jan van Beers, Cats, Hofdijk, Ten Kate, Schaepman, Richard Hol, Caféchantant-album (Rietsjie, Poetsjie, Tietsjie, Tatsjie, Rom, Bom, Bom, - ik heb den aap in de kous. - O, gij Rhinoceros. - De flesch. - De brandweer van Weesperdam. - O, gij, Veronika. - Jan Sul van Lindelaakt. Comische scène. - Hendrik, hoe gruwt gij mij! - De echo. - Verdreven van huis. - Reislied. - Drinklied. - Mijne zus Prudence. - Liberté Libertas! Comische scène. - Ik houd dol veel van vrouwen. - De schildwacht. - Het kriebelt, het krabbelt. - Ik ben de eenige zoon. - Bierlied. - Kleermakersrevolutie, enz., enz.) -, Carlyle, Stanley en Emin Pacha, Jhr. De Stuers en Prof. Veth, Darwin.... neemt dàn nog den Bijbel, den Statenbijbel, gebonden in lederen band met rugtitel, voorzien van koperen hoeken en krammen (slechts f 18) - en als ge dàn, lieve vriendin, buiten komt, bidt dan dat gij, evenmin als uw onderdanige dienaar groeien zult tot het vijf-en-twintig honderd en zóóveelst nummer van den harden onverbidlijken catalogus dezer nijvere kooplieden-in-lite-litera-literatuur. |
|