nagegroet, nagekeken door zijn vrouw - begon het jonge dagmeisje te ruimen.
‘Kan jij vleesch braden, Mie?’ - vroeg mevrouw.
‘Nou dat denk ik wel,’ zei het kind, dat 't moeder wel eens had zièn doen.
Mevrouw ging gezellig op een keukenstoel zitten, keek haar keukentje rond.
Het was een keuken
om te zoenen, met een breede aanrechtbank, twee glazen kasten, waterleiding, nieuw fornuis en
drie petroleumstellen. Hein had overal koperen krammen geslagen. Nou hing alles zóó ordelijk, zóó pleizierig, dat je er ùren naar kon kijken. En allemaal zulk solied, degelijk goed. Van de ommeletpannetjes had ze er drie, driè groottes. Van de blauwe vergieten twee, van de steelpannen weer drie - drie schuimspanen, zes geëmailleerde lepels. Maar het héérlijkst stel stond in de linker glazenkast, een verzameling van
twaalf geëmailleerde pannen. Er waren zes blauwe èn zes grijze geëmailleerde pannen. Die leken precies op elkaar als broertjes en zusjes van een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, elf, twaalf jaar, telkens een stukje dikker en grooter, gelijk de teekening het aangeeft en gelijk men het zich verder voorstellen kan. In de keuken was verder een geheele verzameling van keukendingen, maar de
twaalf pannen in opeenvolgende grootten trokken