vrouwtjes met neepjesmutsen. Ergens in de diepte der zaal een wieg.
De verpleegster wijst een bed aan het einde der zaal, bij het achterste hoekraam. Wij gaan er heen, aarzelen, kijken naar een ànder bed, nog naar een ander, herkennen niet. Maar ze is het toch en wij groeten, strak, nog niet begrijpend dat dìt Emilie Culp is.
En nu wil ik haar beschrijven voor iedereen, zooals ik haar gezien heb, gezien bij het matte, stille licht van het zolderraam.
Zij ligt met de handen op het dek, magere, wassen handen en stil zijn haar vingers.
Het hoofd in den deuk van het kussen is bleek, moe, met scherpe jukken, heel oud, o wel hèel erg oud. Ruim een jaar heeft ze gelegen, gelegen bij dat hoekraam, kijkend naar de binnenplaats, kijkend de ziekenzaal over, kijkend de gesloten oogleden aan.
Van straat klinken geen geluiden.
De stad lijkt dood, vèr-weg, vreemd.
Er komen patiënten. Er gaan patiënten. Donderdags en Zondags bezoekers, die vertellen van-water-gebeurd is.
Anders de regelmaat van drankjes, eten, slapen, binnenplaats-kijkjes, ziekenzaal-smartjes, pijnlijke levensherinneringen.
Wij hebben Emilie Culp gezien bij dat hoekraam, de haren los-geslierd langs het hoekig hoofd tot op het paars-katoenen ziekezaalkleed, de oogen vermoeid, dof, gecerneerd.
Wij spraken zoo over eenige dingen, waarover je spreekt als je zit bij een doodmoede patiënt - dat het gasthuis zoo uitstekend voor zijn zieken zorgt - dat het er héél goed liggen is - dat het héél mooi is om ruim een jaar kosteloos te worden behandeld - en dat wànneer je er uitkomt je vanzelf tracht iets te schenken aan een gesticht waaraan je zòoveel te