De heftige climax in haar stem had succes. Op de trap kwamen belangstellende buren. Toen zij de deur opensmeet had zij ze dadelijk in de gaten, betrok hen in het geval, schreeuwend, huilend, verwoed, met veel tragiek in geluid en houding:
‘Je hóórt 't! Je hoort 't àllemaal! Ik ga me verdrinken! Ik hou 't geen uur meer met die kerel uit, die keèèèèrel! Is me dat 'n vent! Ik ben me leven zat, zàt, driedubbel zàt!’
‘Kom wees wijzer,’ raadgaf een vrouw op de trap: ‘Sla 'm met de pook op sijn bek as-die je mishandelt! Soo'n lummel om 'n vrouw te slaan waarmee die 'n halve eeuw getrouwd is!.... Jassus wat 'n mirakel van 'n vent!’....
Maar de huilende stem, beneê, klonk even levensmoede, even tragisch:
‘Nee, nou laat 'k me niet weerom houen! Nou heb 'k genóég van 'm!... Als ze me ophalen dan wèten jullie 't!... Dan komt 't op zijn geweten!’
‘As je 't dan doen wil, doe 't dan dàdelijk,’ sarde hij in de kamer: ‘en maak 'r niet zooveel woorden over vuil! Je heb 't al twintig maal willen doen en d'r komt nooit wat van!... Je het 'r geen lef voor!... En nou wil ik is zien dat jij te water gaat. Nog geen voetbad neem je! Je ben ommers te laf, mensch!’
‘Te laf! Te làf!’ barstte zij los: ‘Dàt zal je bewijzen!’ - en verwoed stommelde zij de trap af.
Het was dag van guur regenweer. Groote plassen lagen in de straat en de wind zwiepte heftig den regen naar de zij van de huizen. Snikkend, met veel wanhoop, liep zij voort, zichzelf overtuigend dàt zij het nu dóén moest, zich opwindend om tot de ijselijke uitvoering te komen. Verdrinken! Verdrinken! Maar waar? In de eerste de beste gracht. Nee. Daar had je te veel menschen. Op 'n eenzaam plekkie kon