koord was verward geraakt, moest losgeplukt worden.
Schuw keek hij om of zij het niet zag - of zij de oogen gesloten hield.
De oogen waren gesloten en het gordijn riggelde zoetjes, licht klappren van den rol tegen het houtwerk.
Zoo zakte ook het tweede gordijn, floepjes van losborrlend doek met ritsen van koordslaagjes op 't hout.
De oogen waren gesloten. Het reutlen klonk niet langer. Ze moest dood zijn.
Schuwer nog, loopend op de teenen, trok hij de lamp omlaag, streek een lucifer af, zag hoe de verkoolde kous te branden begon, temperde het licht.
Stemming van doodenkamer kwam in het vertrek.
Door de neergelaten witte gordijnen traagde de schijn van den dag buiten, scherper lijnen trekkend in de plooien van 't vergeeld katoen.
De kranspit in de lamp brandde laag, broeiing van rood, verlept licht.
En achter het bed waren donkere schaduwen, schaduwen van dalenden nacht.
Toen dacht hij aan de spiegels.
In een sterfkamer moesten de spiegels gekeerd worden. Altijd had hij dat zoo gezien. In àlle sterfkamers.
Vlug draaide hij het kleine ronde spiegeltje om, dat boven haar toilettafel hing.
Daarna de groote spiegel. Met beide handen vatte hij hem aan, draaide hem halfwege, zag háár gelaat mede verglijden naar den muur.
Het was een afschuwelijk effect - dat stervend gelaat, lijkwit en schijnbaar verlengend door de draaiïng van den spiegel. Driftig duwde hij den spiegel om, hijgde.
Het houten achtervlak van het glas met het groote etiket van de spiegelfabriek, versomberde de